13/1022 WWB, 13/1023 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 9 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2013, 12/6384 en 12/6385 (aangevallen uitspraak). Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Voor verzoekster is verschenen mr. Walker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Saygi.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoekster heeft zich op 8 oktober 2012 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij de aanvraag heeft verzoekster als gewenste ingangsdatum van de bijstand 1 oktober 2012 opgegeven, omdat haar geregistreerd partnerschap per 30 september 2012 is beëindigd. Verzoekster heeft vanaf 6 januari 2005 een geregistreerd partnerschap gehad met G. [L.] (ex-partner). Verzoekster heeft een verklaring van de hoofdbewoner A. [naam hoofdbewoner] ingeleverd, inhoudende dat haar kamerhuur vanaf 1 oktober 2012 € 350,-- per maand bedraagt.
1.2. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben twee handhavingspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam op 24 oktober 2012 een huisbezoek afgelegd aan de woning van verzoekster op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Daarbij heeft verzoekster een verklaring afgelegd over haar woon- en leefsituatie, is de woning bezichtigd en heeft verzoekster een aanvullende verklaring afgelegd over de aangetroffen situatie. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 oktober 2012.
1.3. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 1 november 2012 afwijzend beslist op de aanvraag van verzoekster. Bij besluit van 18 december 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met [naam hoofdbewoner], hoofdbewoner en tevens oom van verzoekster, zodat zij niet in aanmerking kan komen voor de gevraagde bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens verzoekster heeft het college op onjuiste gronden afwijzend beslist op haar aanvraag. Aangezien de ex-partner nog haar hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres, voerde verzoekster op grond van het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB met haar ex-partner een gezamenlijke huishouding. Daardoor kon zij geen gezamenlijke huishouding met [naam hoofdbewoner] voeren. Voorts heeft verzoekster zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat het aan haar was om een verdere toelichting te geven over haar woonsituatie. Zij heeft bij het huisbezoek antwoord gegeven op de gestelde vragen en haar is niet gevraagd op welke periode haar verklaring betrekking heeft.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4. In dit geding ligt in beginsel ter beoordeling voor de periode van 1 oktober 2012 (de beoogde ingangsdatum) tot en met 1 november 2012 (de datum van het primaire besluit).
4.5.1. Volgens verzoekster heeft haar ex-partner tot 1 november 2012 haar hoofdverblijf gehad op het uitkeringsadres en heeft verzoekster tot die datum op basis van genoemd onweerlegbaar rechtsvermoeden een gezamenlijke huishouding met haar ex-partner gevoerd. Zoals bevestigd ter zitting, erkent verzoekster dat zij ten tijde van de gezamenlijke huishouding met haar ex-partner geen recht op bijstand heeft. Om die reden is niet in geschil dat verzoekster in de beoordelingsperiode tot en met 31 oktober 2012 geen recht op bijstand heeft, maar alleen of daaraan ten grondslag moet liggen de gezamenlijke huishouding met de ex-partner, zoals verzoekster meent, of de gezamenlijk huishouding met [naam hoofdbewoner], zoals het college heeft aangenomen. Het belang van verzoekster is dat als de gezamenlijke huishouding met [naam hoofdbewoner] in rechte komt vast te staan aan haar het onweerlegbaar rechtsvermoeden wordt tegengeworpen zolang zij en [naam hoofdbewoner] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dit blijkt ook uit de beslissing op bezwaar van 5 maart 2013, waarbij de afwijzing van de aanvraag van verzoekster om bijstand van 20 december 2012 op die grond is gehandhaafd.
4.5.2. Verzoekster miskent evenwel dat de beoordelingsperiode zich uitstrekt tot en met 1 november 2012. Aangezien de ex-partner op die datum in ieder geval geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, moet beoordeeld worden of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster op 1 november 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met [naam hoofdbewoner]. Wordt het standpunt van het college onderschreven dan kan genoemd rechtsvermoeden verzoekster worden tegengeworpen indien zij en [naam hoofdbewoner] tijdens een periode van twee jaar na 1 november 2012 hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Daarom kan in het midden blijven of het college de gevraagde bijstand over de beoordelingsperiode tot en met 31 oktober 2012 op goede gronden heeft geweigerd.
4.6. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.7. Verzoekster en [naam hoofdbewoner] hadden vanaf 25 november 2002 hoofdverblijf in de woning op het uitkeringsadres. De omstandigheid dat [naam hoofdbewoner] in de avond van 23 oktober 2012 voor een periode van vier weken naar Engeland is vertrokken doet er niet aan af dat hij zijn hoofdverblijf in die woning heeft behouden, aangezien een korte onderbreking geen afbreuk doet aan het gezamenlijke hoofdverblijf. Daarom is op 1 november 2012 aan het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning voldaan.
4.8. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.9. De beschikbare gegevens bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Bij het huisbezoek heeft verzoekster verklaard dat zij gebruik mag maken van de gehele woning, dat zij de gehele woning schoonmaakt, dat zij de was van zichzelf en van [naam hoofdbewoner] doet, dat zij en [naam hoofdbewoner] behoudens een of twee dagen per week gezamenlijk eten, dat zij kookt en dat hij wel eens helpt met koken, dat zij samen de grote afwas doen en dat zij eens per week samen de boodschappen doen, die hij betaalt. Voorts kijken zij dagelijks samen tv, heeft [naam hoofdbewoner] haar meerdere malen geld geleend, betaalt hij alle vaste lasten, is het keukengerei van hun beiden en wordt dat gezamenlijk gebruikt, worden de boodschappen door beiden gebruikt, zijn de levensmiddelen in de keuken niet gescheiden en verzorgen zij elkaar bij ziekte. Verzoekster heeft de handgeschreven verklaring na voorlezing ondertekend. Aangezien de verklaring van verzoekster in de tegenwoordige tijd in het verslag is opgenomen, is aannemelijk dat die verklaring ziet op de actuele situatie. De omstandigheid dat [naam hoofdbewoner] voor een beperkte periode in verband met vakantie niet thuis was en daarom sprake was van een korte onderbreking van de wederzijdse zorg, betekent niet dat verzoekster en [naam hoofdbewoner] op 1 november 2012 geen gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster op 1 november 2012 met [naam hoofdbewoner] een gezamenlijke huishouding voerde, zodat zij niet, zoals gevraagd, in aanmerking kon komen voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.11. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.