12/3307 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 mei 2012, 10 /4660 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 5 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P.L. Pinkster, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij gevoegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn van 10 juli 2012.
Mr. Pinkster heeft een rapport van de neuroloog prof.dr. J.C. Koetsier van 21 maart 2011 overgelegd. Hierop heeft Coehoorn in haar rapport van 8 januari 2013 gereageerd.
Mr. Pinkster heeft op 31 januari 2013 nadere medische informatie overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2013.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pinkster en S. Essayouffi.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
1.1. Appellant was werkzaam als koerier voor 33,75 uur per week toen hij zich met ingang van 12 januari 2008 ziek meldde met pijnklachten na een verkeersongeval.
1.2. Appellant is in het kader van de beoordeling van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 26 oktober 2009 onderzocht door een verzekeringsarts. In een rapport van dezelfde datum noteerde deze arts bij de anamnese dat appellant 30 tot 45 minuten aaneengesloten kon zitten en dat hij ondanks twee jaar training en revalidatie laag lumbaal pijn hield. Na het psychisch en lichamelijk onderzoek stelde de verzekeringsarts als diagnose chronisch aspecifieke rugpijn en een reactieve depressieve episode. De verzekeringsarts achtte klachten en beperkingen aannemelijk maar niet geheel consistent, onder andere ten aanzien van knielen en hurken dat appellant bij het lichamelijk onderzoek wel bleek te kunnen. De vastgestelde beperkingen nam de verzekeringsarts op in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Bij het arbeidskundig onderzoek werd na functieduiding vastgesteld dat er geen loonverlies was. Hierna stelde het Uwv bij besluit van 4 maart 2010 vast dat voor appellant met ingang van
9 januari 2010 geen recht was ontstaan op een Wet WIA-uitkering.
2.1. In de bezwaarprocedure kwam op de hoorzitting van 3 juni 2010 naar voren dat appellant de laatste tijd ook last kreeg van het rechterbeen en pijn in de nek. Voorts heeft appellant in die procedure medische informatie overgelegd waaronder een brief van de neuroloog B.C. ter Meulen van 2 maart 2010. Ter Meulen berichtte dat er bij neurologisch onderzoek op
24 februari 2010 geen afwijkingen waren en dat een MRI LSWK weliswaar enige degeneratieve afwijkingen liet zien maar geen evidente hernia op het niveau L4–L5.
Ter Meulen concludeerde tot een pseudoradiculair syndroom.
2.2. Bezwaarverzekeringsarts Coehoorn vermeldde in haar rapport van 19 juli 2010 de beschikbare medische informatie uit 2008 en 2009, de in de bezwaarprocedure overgelegde medische informatie en haar bevindingen bij haar aansluitend aan de hoorzitting verrichte medisch onderzoek. Ook zij concludeerde dat er bij het onderzoek inconsistenties waren, onder andere ten aanzien van het zitten in verband met haar waarnemingen tijdens de hoorzitting. Op basis van alle informatie oordeelde zij dat rugsparend werk mogelijk moest zijn en dat in de FML ruim voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. Voorts zag zij geen indicatie voor een urenbeperking. In verband met de medicatie diende, aldus Coehoorn, aan de FML wel een beperking te worden toegevoegd voor werk met verhoogd persoonlijk risico en achtte zij bij gebogen werken de normaalwaarde het maximaal haalbare. Op basis van de dienovereenkomstig gewijzigde FML stelde de bezwaararbeidsdeskundige in een rapport van 30 juli 2010 vast dat er ook bij een deels gewijzigde functieduiding geen loonverlies was. Hierna verklaarde het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2010 bij besluit van 30 juli 2010 ongegrond.
3.1. In beroep legde appellant een rapport over van de in de rubriek Procesverloop vermelde neuroloog Koetsier van 17 januari 2011 over zijn onderzoek op 15 december 2010. Dit rapport is opgesteld in het kader van de letselschadeprocedure. Bij de anamnese vermeldde Koetsier dat appellant, naast de klachten van het linkerbeen, sinds zes maanden ook pijn rechts onder in de rug had, uitstralend naar de knieholte. Voorts wees Koetsier op de sterke pijnstilling die appellant nodig had. Als diagnose stelde Koetsier dat bij appellant sprake was van een door het ongeval veroorzaakt lumbaal prikkelingssyndroom op het niveau L5 beiderzijds. Volgens Koetsier was appellant beperkt bij rugbelastende activiteiten en kon appellant niet langer dan één kwartier achtereen zitten. Coehoorn wees er in haar reactie van 10 februari 2011 op het rapport van Koetsier op dat daaruit bleek dat de klachten van appellant na de datum in geding zijn toegenomen en dat de door Koetsier aangegeven sterke zitbeperking niet kon worden geconcludeerd uit de beschikbare gegevens.
3.2.1. Nadat de rechtbank op 31 maart 2011 een tussenuitspraak had gedaan, het Uwv naar aanleiding daarvan aan de rechtbank toestemming had verzocht een expertise te mogen laten uitvoeren en partijen over en weer op dit verzoek hadden gereageerd, heeft de rechtbank aanleiding gezien de neuroloog J.A.M. Kuster te benoemen als deskundige voor het instellen van een onderzoek.
3.2.2. De deskundige Kuster stelde in een rapport van 25 oktober 2011 vast dat op de datum in geding sprake was van een chronisch pseudoradiculair syndroom van het linkerbeen, waarbij op klinische gronden aanwijzingen voor radiculaire prikkeling of uitval van één of meer wortels naar het linkerbeen ontbraken. Sinds ongeveer maart 2010, althans na de datum in geding, zijn volgens Kuster de klachten toegenomen. Er waren toen ook klachten van uitstralende pijn in het rechterbeen en deels voorbijgaande klachten van minder gevoel in het linkerbeen. Kuster kon instemmen met de door Coehoorn gewijzigde FML en concludeerde dat bij het onderzoek van Koetsier in december 2010 de klachten, afwijkingen en de medicatie waren veranderd ten opzichte van de datum in geding als gevolg van de toename van pijnklachten.
3.2.3. Kuster heeft naar aanleiding van de uitvoerige reactie namens appellant in een nader rapport van 12 december 2011 zijn conclusies gehandhaafd en gesteld dat hij de sterke zitbeperking van Koetsier uitvoerig beargumenteerd anders beoordeelt.
3.4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 30 juli 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank zag in verband met de uitgebreide en inzichtelijke motivering van de conclusies en de nadere motivering naar aanleiding van de reactie van appellant geen aanleiding de deskundige Kuster niet te volgen in zijn conclusies. Hieruit vloeide volgens de rechtbank voort dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat er ook geen aanleiding was voor twijfel aan de juistheid van de arbeidskundige grondslag.
4.1. In hoger beroep heeft appellant in essentie de gronden herhaald die hij in beroep tegen het rapport van Kuster heeft ingebracht. Om die reden had de rechtbank naar zijn mening de conclusies van dit rapport niet mogen volgen. Ter nadere onderbouwing heeft appellant nog een rapport van Koetsier van 21 maart 2011 overgelegd. Daarin vermeldde Koetsier dat naar zijn oordeel bij appellant sprake is van traumatisch discuslijden op het niveau L4-L5 met aanvankelijk vooral pijnklachten in het linkerbeen en later ook rechts in de rug en dat het algemene praktijk is dat bij discuslijden niet te lang achtereen moet worden gezeten maar dat dit uiteraard nooit wetenschappelijk is vastgelegd. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant in haar pleitnota aangegeven dat de discussie in dit geding zich toespitst op de vraag of in de FML de beperkingen, in het bijzonder voor het zitten, juist zijn vastgesteld. In verband hiermee is in die pleitnota ook aangegeven dat de uiteindelijk geselecteerde functies wat betreft de zitbelasting niet geschikt zijn voor appellant.
4.2. In reactie op het hoger beroep heeft bezwaarverzekeringsarts Coehoorn erop gewezen dat er, als in eerdere fasen van de procedure betoogd, op grond van de verzamelde gegevens geen aanleiding was om voor de datum in geding meer beperkingen in de FML op te nemen. Over het nader rapport van Koetsier merkte Coehoorn op dat Koetsier de zeer sterke zitbeperking niet heeft onderbouwd met argumenten en dat ter hoorzitting was gebleken dat appellant langer dan een kwartier kon zitten.
5.1. De Raad, zich beperkend tot het ter zitting in de pleitnota nader omschreven punt van geschil, als weergegeven in de laatste twee zinnen van overweging 4.1, heeft geen aanleiding gezien het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak over de medische grondslag van het bestreden besluit en de betekenis voor dit oordeel van de conclusies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Kuster voor onjuist te houden.
5.2.1. De Raad tekent bij zijn in 5.1 vastgelegde oordeel aan dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige Kuster geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Anders dan namens appellant is betoogd heeft de deskundige inzichtelijk gemotiveerd dat na de datum in geding de klachten van appellant zijn toegenomen met dien verstande dat toen in het bijzonder ook klachten aan het rechterbeen op de voorgrond traden. Deze conclusie van de deskundige vindt bevestiging in de in 2.1 vermelde informatie van de neuroloog Ter Meulen. Daarin vermeldde deze neuroloog bij de anamnese dat appellant sinds het auto-ongeval in januari 2008 rugpijn met uitstraling in het linkerbeen had. Klachten aan het rechterbeen vermeldde de anamnese niet en werden ook niet bij het onderzoek van de neuroloog gedocumenteerd. Ook het in de bezwaarprocedure overgelegde journaal van de huisarts, voor zover ziend op de periode rond de datum in geding, en de informatie van de anesthesioloog van 4 maart 2010, naar wie de neuroloog Ter Meulen appellant had verwezen, bieden geen aanknopingspunten om op de datum in geding uit te gaan van een neurologisch beeld, dat mede het rechterbeen betrof, en daarmee verband houdende verdergaande beperkingen dan in de FML zijn vastgelegd en door de deskundige zijn onderschreven.
5.2.2. Wat betreft het onderdeel zitten in de FML kan er niet aan worden voorbijgezien dat deskundige Kuster met zijn instemming met de FML ook de daarin opgenomen belastbaarheid ten aanzien van het zitten heeft onderschreven. Bij het standpunt van appellant ten aanzien van het zitten, dat terugkomt in de conclusie van Koetsier, past overigens de kanttekening dat uit het dossier over dat standpunt geen éénduidig beeld naar voren komt. Zo is in een brief van de behandelende fysiotherapeut van 1 april 2008 vermeld dat de klachten worden geprovoceerd na enige uren zitten of liggen, terwijl in een brief van de anesthesioloog van 9 juni 2008 onder andere wordt vermeld dat appellant niet lang kan zitten. Voorts biedt de informatie van de revalidatiearts uit de eerste helft van 2009 over de revalidatiebehandeling in die periode geen aanknopingspunten voor specifieke problemen met de zitbelasting. Bij het in 1.2 vermelde onderzoek van de verzekeringsarts werd door appellant een ruimere zitbelasting gemeld dan door appellant aan Koetsier is gemeld en door Koetsier is aangenomen, terwijl bezwaarverzekeringsarts Coehoorn vaststelde dat appellant eerst klachten met betrekking tot het zitten uitte toen zij erop had gewezen dat hij al drie kwartier achtereen had gezeten. Ook de medische informatie rond de datum in geding biedt geen aanknopingspunten voor een verdergaande beperking van de zitbelasting in de FML.
5.3. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde FML ziet de Raad geen aanleiding de medische geschiktheid van de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies, ook wat betreft de belasting daarin op het onderdeel zitten, voor onjuist te houden.
5.4. De overwegingen 5.1 tot en met 5.3 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. Dit brengt mee dat voor inwilliging van het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van vergoeding van wettelijke rente en belastingschade geen grondslag bestaat. Voorts is van een vermoeden van overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure reeds geen sprake omdat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 9 april 2010 tot aan het doen van deze uitspraak bij lange na nog geen vier jaar zijn verstreken, zodat er ook op de grondslag van schending van de redelijke termijn geen aanspraak op schadevergoeding bestaat.
6. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2013.
(getekend) G.J. van Gendt