11/3499 WIA, 11/3500 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
30 mei 2011, 10/1590 en 10/1588 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 10 april 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2013.
Namens appellant is zijn vader, [naam vader], verschenen. Het Uwv heeft zich heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
OVERWEGINGEN
1. Appellant was werkzaam als metselaar toen hij zich met ingang van 12 april 2006 ziek meldde als gevolg van knieklachten na een val van een steiger. Het Uwv heeft bij besluit van 17 januari 2008 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 10 april 2008 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
2.1. Appellant heeft zich met ingang van 10 juni 2008 andermaal arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 23 juni 2010 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 juni 2010 geen recht is ontstaan op een Wet WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Tevens heeft het Uwv in dit besluit meegedeeld dat het aan appellant verstrekte voorschot op de Wet WIA-uitkering met ingang van 8 juni 2010 diende te worden beëindigd en dat hij in afwachting van de aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) het voorschot zal betalen tot 1 augustus 2010. Voorts is meegedeeld dat bij toekenning van een WW-uitkering het voorschot kan worden verrekend met de nabetaling op grond van de WW en dat appellant bij weigering van WW-uitkering een bedrag aan het Uwv moet terugbetalen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 juli 2010 aan appellant de gevraagde WW-uitkering geweigerd. Hiertegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft ten slotte bij besluit van 12 juli 2010 van appellant teruggevorderd het volgens hem onverschuldigd betaalde voorschot over de periode van 8 juni 2010 tot en met 31 juli 2010 ten bedrage van € 2.488,28 (bruto).
2.2. Het Uwv heeft bij besluit van 28 oktober 2010 (besluit 1) het door appellant tegen het besluit van 23 juni 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft bij afzonderlijk besluit van eveneens 28 oktober 2010 (besluit 2) ook het door appellant tegen het besluit van 12 juli 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. Aan besluit 1 liggen ten grondslag rapporten over verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
3.2. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 16 maart 2010 over het medisch onderzoek op die dag als diagnose genoteerd knieklachten en overige somatoforme stoornis. Na ontvangst van de door de verzekeringsarts opgevraagde medische informatie van de behandelaars van appellant heeft deze arts, gelet ook op de bevindingen van zijn eigen psychisch en lichamelijk onderzoek, in een nader rapport van 8 juni 2010 vastgesteld dat appellant beperkingen had ten aanzien van de knie en de psychische belastbaarheid. Deze beperkingen legde de verzekeringsarts vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 8 juni 2010. Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek bij functieduiding vastgesteld dat het loonverlies 1,99% bedroeg.
3.3. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts in een rapport van 31 augustus 2008 de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid en de FML onderschreven. In dit rapport komt ook naar voren dat de bezwaarverzekeringsarts ter hoorzitting uitleg heeft gegeven over de vaststelling van de belastbaarheid, de weging van de door appellant gepresenteerde klachten en het verschil tussen een advies voor re-integratie en de vaststelling van de belastbaarheid in het kader van de aanvraag om een Wet WIA-uitkering. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 20 oktober 2010 de functies heftruckchauffeur (SBC-code 282112) en graafmachinebestuurder (SBC-code 263060) laten vervallen en op basis van de drie overblijvende functies berekend dat het loonverlies 18,8% werd.
3.4. Aan besluit 2 ligt ten grondslag de vaststelling van het Uwv in het licht van het wettelijk kader, te weten de artikelen 76 en 77 van de Wet WIA, dat het Uwv bij het besluit van 23 juni 2010 in verband met de weigering van een Wet WIA-uitkering met ingang van 8 juni 2010 de op 9 juni 2010 vastgestelde bevoorschotting met ingang van 8 juni 2010 heeft beëindigd en dat, gelet op deze artikelen, het (bruto) voorschot over de in het besluit van 12 juli 2010 vermelde periode terecht van appellant is teruggevorderd. Volgens het Uwv zijn er voorts geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening van de bevoorschotting en de terugvordering af te zien.
4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
4.2. Wat betreft de medische grondslag van besluit 1 heeft de rechtbank, gelet op alle voorhanden medische gegevens, geen aanknopingspunten gevonden om de conclusies van het onderzoek van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken. De informatie van de behandelende sector is, aldus de rechtbank, uitdrukkelijk en in voldoende mate in de boordeling meegenomen en appellant heeft geen gegevens overgelegd waaruit medische beperkingen zijn te herleiden die ernstiger zijn dat het Uwv heeft aangenomen.
4.3. De rechtbank zag voorts geen aanleiding te oordelen dat het onderzoek van de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige wat betreft de geschiktheid van appellant voor de uiteindelijk overgebleven functies niet aan de daaraan te stellen eisen heeft voldaan.
4.4. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat appellant geleidelijk het aantal te werken uren zou moeten kunnen opbouwen heeft de rechtbank - evenals de bezwaarverzekeringsarts – erop gewezen dat re-integratie en vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gescheiden trajecten zijn. Dit kan ertoe leiden dat in het kader van re-integratie aanvankelijk minder uren kan worden gewerkt terwijl in het kader van de aanspraak op een Wet WIA-uitkering, zoals in het geval van appellant, terecht geen urenbeperking noodzakelijk is geoordeeld. Over de stelling van appellant dat de arbeidsdeskundige geen contact had opgenomen met Intersym, heeft de rechtbank, gezien het daarover gestelde in het rapport van de arbeidsdeskundige van 21 juni 2010, vastgesteld dat deze contactopname met name betrekking had op eventuele re-integratie van appellant en dat dit niet van doorslaggevend belang is voor een beoordeling van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.5. Wat betreft besluit 2 zag de rechtbank geen aanleiding hetgeen daarin is overwogen over de terugvordering voor onjuist te houden.
5. In hoger beroep heeft appellant zich in het bijzonder gekeerd tegen de vaststelling door het Uwv van de voor hem geldende belastbaarheid en tegen terugvordering van een bruto in plaats van een netto-bedrag.
6.1. De Raad, zich beperkend tot deze punten van geschil, heeft geen aanleiding gezien het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van besluit 1 voor onjuist te houden. Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens overgelegd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat in de FML meer beperkingen zouden moeten worden vastgelegd dan daarin op basis van het onderzoek van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zijn verwerkt.
6.2. Voor zover namens appellant is beoogd ter zitting van de Raad alsnog het voor appellant vastgestelde maatmaninkomen ter discussie te stellen met de enkele niet nader cijfermatig onderbouwde stelling dat dit op een hoger bedrag had moeten worden gesteld, overweegt de Raad, mede gelet op het feit dat van de zijde van het Uwv ter zitting is vermeld dat hierop geen reactie kon worden gegeven, dat deze grond wegens strijd met de goede procesorde buiten de beoordeling in hoger beroep blijft.
6.3. Wat betreft besluit 2 overweegt de Raad in het hoger beroep geen reden te zien het oordeel van de rechtbank daarover voor onjuist te houden. Wel wordt hierbij aangetekend dat het opmerkelijk is dat het Uwv in het besluit van 23 juni 2010 eerst vaststelt dat het voorschot beëindigd dient te worden met ingang van 8 juni 2010, en vervolgens vermeldt in afwachting van de aanvraag om een WW-uitkering een voorschot te zullen betalen tot 1 augustus 2010. Wat daarvan ook zij, uit hetgeen namens appellant ter zitting is opgemerkt, kan worden afgeleid dat appellant zich in die tijd ervan bewust was dat hij een bedrag moest terugbetalen, een bedrag dat hij, zoals ter zitting ook naar voren kwam, liever niet had gehad en waar hij niet om had gevraagd. Gelet hierop valt niet goed te begrijpen waarom appellant dit bedrag niet dadelijk na de ontvangst daarvan heeft teruggestort dan wel daarover geen contact heeft opgenomen met het Uwv. In dit verband wijst de Raad erop dat deze acties ook nog van de zijde van appellant hadden kunnen worden ondernomen naar aanleiding van de ontvangst van besluit 2. Mede in dit licht bezien kan het niet voor onjuist worden gehouden dat het Uwv bij besluit 2 terugvordering van het bruto bedrag heeft gehandhaafd.
6.4. De overwegingen 6.1 tot en met 6.3 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013.