ECLI:NL:CRVB:2013:CA0073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/6303 WWB + 11/6304 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand na schending van de inlichtingenverplichting door exploitatie van een hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, A. te B., had bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) sinds 1984. Het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage had de bijstand van appellant herzien en teruggevorderd over de periode waarin hij een hennepkwekerij in zijn woning had geëxploiteerd. De herziening en terugvordering waren gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door appellant, die geen melding had gemaakt van de hennepkwekerij.

Tijdens het verhoor bij de politie op 20 augustus 2008 had appellant verklaard dat hij welbewust had ingestemd met het opzetten van de hennepkwekerij. Er was geen medische verklaring over zijn psychische gesteldheid die zou aantonen dat hij onder druk stond om deze beslissing te nemen. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen inkomsten had uit de hennepkwekerij. De Raad benadrukte dat de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning van appellant de veronderstelling rechtvaardigt dat hij daaruit inkomsten had kunnen verwerven. De Raad oordeelde verder dat de schending van de inlichtingenverplichting ernstig was en dat de opgelegde maatregel van 100% verlaging van de bijstand gedurende een maand gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

11/6303 WWB, 11/6304 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
14 september 2011, 10/9021 en 11/1979 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 14 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.Th. de Bree, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2013. Namens appellant is
mr. De Bree verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde wettelijke bepalingen, feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de rechtsoverwegingen 1, 4 en 12 van de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 oktober 1984 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 3 augustus 2010 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 22 december 2007 tot en met 16 augustus 2008 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.708,14 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van de hennepkwekerij, die in de genoemde periode in zijn woning is geëxploiteerd, waardoor het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 8 november 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 augustus 2010 ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 1 september 2010 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 oktober 2010 gedurende een maand met 100% verlaagd op de grond dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor hij over de hiervoor genoemde periode ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Bij besluit van 17 januari 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 september 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geding is dat in de periode hier van belang in de woning van appellant een professionele hennepkwekerij is geëxploiteerd en dat appellant daarvan aan het college geen opgave heeft gedaan.
4.2.1. Door geen melding te doen van het opzetten en exploiteren van de in augustus 2008 in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor het vaststellen van het recht op bijstand, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Daarbij wordt opgemerkt dat deze werkzaamheden van belang zijn voor verlening van de bijstand, ongeacht of daaruit (al) inkomsten worden genoten.
4.2.2 Appellant stelt dat hij als gevolg van een in zijn vroege jeugd doorgemaakt ernstig trauma ernstige psychische problemen heeft, onder meer bestaande uit een structurele angststoornis die in bepaalde stresssituatie kan leiden tot een spectrum van wisselend gedrag, te weten het geen weerstand kunnen bieden aan op hem uitgeoefende druk enerzijds tot plotselinge geweldexplosies anderzijds. Appellant gebruikt wiet als zelfmedicatie Als gevolg van zijn psychische problematiek was het voor appellant onmogelijk om het college in kennis te stellen dat hij zijn woning beschikbaar had gesteld door het kweken van hennep.
4.2.3. Voor dit standpunt van appellant is in de gedingstukken geen steun te vinden. Uit de verklaring die appellant tijdens zijn verhoor bij de politie op 20 augustus 2008 heeft afgelegd blijkt dat hij welbewust en uit vrije wil heeft ingestemd, met het voorstel van een voor hem onbekende man in een coffeeshop, om in zijn woning een hennepkwekerij op te zetten. Appellant heeft bij de politie verklaard dat hij over het voorstel niet lang hoefde na te denken en dat hij meteen akkoord is gegaan. Als tegenprestatie zou appellant geen geld, maar twee ons wiet per oogst krijgen. De omstandigheid dat appellant vanaf augustus 1997 op psychische gronden volledig arbeidsongeschikt is geacht en op die grond geheel was vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen is ontoereikend om aan te nemen dat appellant aan het college geen opgave kon doen van de hennepkwekerij in zijn woning. Een medische verklaring ter ondersteuning dat appellant vanwege zijn psychische gesteldheid geen weerstand kan bieden aan op hem uitgeoefende druk ontbreekt. Ter zitting is melding gemaakt van een rapport van een dokter in Suriname, waaruit de psychische klachten van appellant zouden blijken, maar nadere gegevens daarover waren niet bekend, terwijl een dergelijke rapport niet is overgelegd.
4.3.1. Appellant is van mening dat de schending van de inlichtingenverplichting er niet toe heeft geleid dat zijn recht op bijstand over de periode hier van belang niet kan worden vastgesteld. In dat verband wijst appellant erop dat hij met een hoge schuld aan Eneco is blijven zitten en dat de ontnemingsvordering op € 0,-- is vastgesteld, hetgeen de veronderstelling rechtvaardigt dat hij in het geheel geen inkomsten uit of in verband met de hennepkwekerij heeft ontvangen.
4.3.2. Deze beroepsgrond kan niet slagen. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 20 december 2011, LJN BU9021) rechtvaardigt de aanwezigheid van een hennepkwekerij in een woning de vooronderstelling dat de opbrengst daarvan (ook) aan de eigenaar of de huurder ten goede is gekomen. Appellant heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij daaruit geen inkomsten heeft gehad. Daarbij wordt opgemerkt dat appellant tijdens zijn verhoor heeft verklaard dat hij als tegenprestatie voor het ter beschikking stellen van zijn woning heeft bedongen dat hij twee ons wiet per oogst zou ontvangen. De omstandigheid dat de ontnemingsvordering is vastgesteld op € 0,-- betekent op zichzelf niet dat appellant met het faciliteren van de hennepkwekerij in zijn woning geen inkomsten heeft verworven of redelijkerwijs had kunnen verwerven. Daarbij wordt aangetekend dat de bestuursrechter bij de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden is aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Dit geldt eveneens voor een uitspraak van de strafrechter in een ontnemingszaak aangezien die uitspraak in het verlengde ligt van de uitspraak in de strafzaak (CRvB 17 juli 2012, LJN BX2748). Er bestaan geen bijzondere omstandigheden om hierover in dit geval anders te oordelen.
4.4.1. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand gebruik heeft kunnen maken. Naar de mening van appellant weegt het belang van het college bij het nakomen van de inlichtingenverplichting niet op tegen zijn belang om zich te vrijwaren van ernstige wraakacties van degenen die de kwekerij hebben geëxploiteerd.
4.4.2. Deze beroepsgrond kan niet slagen, reeds omdat appellant zijn gestelde belang niet aannemelijk heeft gemaakt. Aangezien appellant tijdens zijn verhoor bij de politie de namen van de exploitanten niet wilde noemen en hij daarover ook later geen duidelijkheid heeft verschaft, kan immers niet worden beoordeeld of die angst reëel is, nog daargelaten dat appellant het gevaar over zichzelf heeft afgeroepen door met de exploitanten in zee te gaan.
4.5.1. Voorts bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat geen dringende redenen bestaan op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB tot terugvordering had moeten afzien. Deze terugvordering heeft tot gevolg dat appellant niet in staat is de vordering van Eneco te voldoen, waardoor hij geen nieuw contract tot levering van energie kan afsluiten. Als gevolg daarvan raakt appellant in een sociaal isolement en de permanente stresssituatie heeft een negatieve weerslag op zijn geestelijke en lichamelijke gezondheid.
4.5.2. Deze beroepsgrond kan niet slagen, omdat, zoals ter zitting is erkend, het college nog niet tot invordering is overgegaan, zodat het besluit tot terugvordering niet heeft geleid tot de gevolgen die appellant heeft geschetst. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Daarbij heeft appellant als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.6.1. Ten slotte bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat in de door hem aangevoerde psychische klachten geen dringende redenen zijn gelegen op grond waarvan het college had moeten afzien van de verlaging van de bijstand of die verlaging had moeten matigen. Volgens appellant heeft hij als gevolg of onder invloed van zijn psychisch defect geen enkele weerstand kunnen bieden aan de op hem uitgeoefende dwang om een kwekerij zijn woning toe te laten en in stand te houden. Derhalve is geen sprake van een keuze waarvan appellant redelijkerwijs een verwijt kan worden gemaakt.
4.6.2. Deze beroepsgrond kan evenmin slagen. Appellant heeft niet aan de hand van een medische verklaring aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn psychische gesteldheid geen weerstand kan bieden als op hem druk wordt uitgeoefend. Voorts heeft appellant, zoals in 4.2.3 overwogen, geheel vrijwillig zijn woning ter beschikking gesteld voor de exploitatie van een hennepkwekerij, terwijl hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat nadien op hem dwang is uitgeoefend om de kwekerij in stand te houden. Appellant heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak of dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college van de verlaging van de bijstand had moeten afzien. Gelet op de ernst van de schending van inlichtingenverplichting, leidend tot een benadelingsbedrag van € 8.708,14, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van appellant, kan de toegepaste verlaging van bijstand van, kort gezegd, 100% gedurende een maand de rechterlijke toetsing doorstaan.
4.7. Uit 4.2.3, 4.3.2, 4.4.2, 4.5.2 en 4.6.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
De griffier is buiten staat te ondertekenen
ew