ECLI:NL:CRVB:2013:CA0085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/570 WWB + 13/505 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijzondere bijstand in verband met tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van bijzondere bijstand aan appellante, die in verband met medische behandelingen een aanvraag had ingediend. Appellante, die in 2008 terugkeerde naar Nederland na een periode in de Dominicaanse Republiek, had in een korte tijd geen vast woonadres en was niet verzekerd tegen ziektekosten. De Raad oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van appellante, waaronder haar recente terugkeer naar Nederland en de korte periode zonder verzekering, een verminderde mate van verwijtbaarheid met zich meebrachten. Dit leidde tot de conclusie dat de verlaging van de bijzondere bijstand niet volledig gerechtvaardigd was. De Raad vernietigde het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer en bepaalde dat appellante recht had op een gedeeltelijke vergoeding van de kosten van haar medische behandelingen. De Raad oordeelde dat het college in de toekomst rekening moest houden met de bijzondere omstandigheden van appellante en dat de verlaging van de bijstand gematigd diende te worden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van persoonlijke omstandigheden bij besluiten over bijstandsverlening.

Uitspraak

11/570 WWB, 13/505 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
13 december 2010, 10/592 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
Datum uitspraak 14 mei 2013.
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 23 oktober 2012, LJN BY1278, een tussenuitspraak gedaan. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op
29 november 2012 een nieuw besluit genomen.
Namens appellante heeft mr. M. Schlepers, advocaat, bij brief van 8 januari 2013 haar zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
De meervoudige kamer van de Raad heeft besloten de zaak te verwijzen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schlepers. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. Voor een uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 29 november 2012 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 maart 2010, met vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar, gegrond verklaard. Voorts heeft het college overwogen dat appellante op grond van artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB) in beginsel recht heeft op bijzondere bijstand voor op 12 februari 2009 en 19 november 2009 door het Martini Ziekenhuis te Groningen (ziekenhuis) gefactureerde kosten van medische behandelingen van appellante van € 646,80 onderscheidenlijk € 537,50. Het college heeft deze bijzondere bijstand vervolgens op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 12, zevende lid, van de Afstemmingsverordening 2009 van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (Afstemmingsverordening) met 100% verlaagd. Daartoe heeft het college overwogen dat appellante onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond door zich niet te verzekeren tegen ziektekosten.
3. Appellante heeft zich in haar zienswijze tegen het besluit van 29 november 2012 gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het college in eerste instantie de aanvraag om bijzondere bijstand heeft afgewezen op de grond dat sprake is van een schuld waarvoor geen bijstand kan worden verleend. Door thans aan de afwijzing ten grondslag te leggen dat appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, treedt het college buiten de grenzen van het geding. Verder heeft het college ten onrechte gesteld dat appellante zich had moeten en kunnen verzekeren voor de kosten van de medische behandelingen, dat zij onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond en dat de persoonlijke omstandigheden van appellante geen reden zijn om de verlaging niet of slechts gedeeltelijk toe te passen.
4. Het college is met het besluit van 29 november 2012 niet volledig aan het bezwaar van appellante tegemoetgekomen. Dit besluit wordt met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. In zijn tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het college, gelet op het door het college gevoerde buitenwettelijk begunstigend beleid dat bijzondere bijstand kan worden aangevraagd tot en met twaalf maanden voorafgaande aan de aanvraag, de aanvraag om bijzondere bijstand van appellante ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat sprake is van een schuld. Ter uitvoering van de tussenuitspraak mocht het college, anders dan appellante stelt, gelet op artikel 7:11, eerste lid, van de Awb waarin het (volledige) heroverwegingskarakter van de bezwaarprocedure is neergelegd, bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 29 november 2012 een weigering van de gevraagde bijzondere bijstand op een andere grond baseren. Het college is daarmee niet buiten de grenzen van het geding getreden.
5.2. In artikel 2, eerste lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald, voor zover van belang, dat het college de bijstand overeenkomstig artikel 18 van de wet en het bepaalde in deze verordening verlaagt in geval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan bij de belanghebbende.
5.3. In artikel 4 van de Afstemmingsverordening is bepaald dat het college de verlaging afstemt op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van persoon en gezin van belanghebbende.
5.4. In artikel 12, eerste lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat in de situaties als bedoeld in de volgende leden, de in die leden genoemde verlagingen worden opgelegd, onverminderd de weging op basis van de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van persoon en gezin.
5.5. In artikel 12, zevende lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college onvoldoende verzekerd is en als gevolg hiervan bijzondere bijstand aanvraagt, het college de bijzondere bijstand verlaagt met het bedrag waarop krachtens de gebruikelijke verzekering recht bestaat.
5.6. Niet in geschil is dat appellante, die op 12 september 2008 en 27 oktober 2008 in het ziekenhuis is behandeld voor de ziekte van Crohn, een chronische dikke darmslijmvliesontsteking, ten tijde van deze behandelingen niet verzekerd was tegen ziektekosten. Uit oogpunt van toepassing van de WWB had van appellante in beginsel mogen worden verlangd dat zij een adequate verzekering had afgesloten tegen ziektekosten die haar financiële draagkracht te boven gaan. Door zich niet voor of direct na aankomst in Nederland tegen dergelijke ziektekosten te verzekeren heeft appellante blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (zie ook CRvB 30 maart 1999, LJN AA8642).
5.7. Appellante heeft aangevoerd dat haar niet valt te verwijten dat zij ten tijde hier van belang nog niet tegen ziektekosten was verzekerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij in 2007 met haar toenmalige echtgenoot naar de Dominicaanse Republiek is geëmigreerd. Nadat haar huwelijksrelatie ontwricht was geraakt, is appellante begin augustus 2008 met twee van haar kinderen naar Nederland teruggekeerd. In verband met het plotselinge overlijden van haar zoon in de Dominicaanse Republiek heeft appellante vanaf halverwege augustus 2008 twee weken in de Dominicaanse Republiek verbleven. Begin september 2008 is zij in Nederland teruggekomen. Appellante kon alleen bij haar zus en zwager in Hoogezand verblijven, waar echter geen ruimte was voor één van haar beide kinderen, die bij een kennis moest worden ondergebracht. Bovendien hebben haar zus en zwager appellante geen toestemming gegeven om zich op hun adres in te laten schrijven, waardoor appellante niet in aanmerking kon komen voor een bijstandsuitkering. Ook werd appellante, naar zij stelt, door de ziektekostenverzekering niet geaccepteerd zonder adres. Appellante heeft alles in het werk gesteld om zo spoedig mogelijk een (post)adres te verkrijgen, hetgeen in die korte periode niet is gelukt. Van 6 oktober 2008 tot en met 1 november 2008 heeft appellante met haar twee kinderen in een vakantiewoning in Slochteren verbleven en heeft zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van deze gemeente ingeschreven gestaan. Omdat appellante wist dat zij maar voor een korte periode in Slochteren zou blijven, heeft zij het niet zinvol geacht daar tevens een aanvraag om bijstand in te dienen. Appellante stelt dat zij zonder bijstandsuitkering niet in staat was om zich te verzekeren tegen ziektekosten.
5.8. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, bestaat grond voor het oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van appellante en de daarin gelegen verminderde mate van verwijtbaarheid het college aanleiding hadden moeten geven de vastgestelde verlaging van de bijzondere bijstand te matigen met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB in verbinding met artikel 12, eerste lid, van de Afstemmingsverordening. Daarbij is mede van belang dat tussen de terugkomst van appellante in Nederland begin september 2008 en de eerste behandeling in het ziekenhuis op 12 september 2008 een zeer korte periode lag, waarin zij niet beschikte over een vast woonadres en evenmin over middelen om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Gelet op de zeer bijzondere omstandigheden waarin appellante destijds verkeerde, valt het haar in feite niet aan te rekenen dat zij ten tijde van de medische behandeling op 12 september 2008 nog niet verzekerd was tegen ziektekosten. Voor de tweede (vervolg)behandeling op 27 oktober 2008 ligt dit echter anders. Allereerst was deze behandeling redelijkerwijs voorzienbaar en stond zij toen al enige tijd ingeschreven in de GBA van de gemeente Slochteren, zodat zij in die gemeente een bijstandsuitkering had kunnen aanvragen en ook zorg had kunnen dragen voor het afsluiten van een passende ziektekostenverzekering. Dat appellante ten tijde van de medische behandeling op 27 oktober 2008 nog niet was verzekerd tegen ziektekosten valt haar wel aan te rekenen.
5.9. Hieruit volgt dat het beroep tegen het besluit van 29 november 2012 slaagt en dat dit besluit dient te worden vernietigd. De Raad ziet met het oog op finale geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de bijzondere bijstand voor de kosten van twee medische behandelingen van appellante van in totaal € 1.184,30 slechts gedeeltelijk zal worden verlaagd tot het bedrag ter hoogte van de kosten van de behandeling op 27 oktober 2008 van € 537,50. Dit betekent dat het bedrag van € 537,50 voor rekening van appellante dient te blijven en dat het college de bijzondere bijstand kan beperken tot een bedrag van € 646,80.
5.10. De Raad komt op grond van wat in de tussenuitspraak en hiervoor is overwogen tot de hieronder vermelde beslissing.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 1.416,-- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de zienswijze, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde van € 472,-- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Verder komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten die appellante heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank en de nadere zitting van de Raad. Deze kosten worden begroot op € 9,-- respectievelijk € 50,70.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 mei 2010 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 november 2012 gegrond en vernietigt dit
besluit;
- bepaalt dat het college aan appellante € 646,80 aan bijzondere bijstand om niet verstrekt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 29 november
2012;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.419,70;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
De griffier is buiten staat te ondertekenen
HD