11/1997 WWB, 13/797 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2011, 10/2516 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 14 mei 2013.
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 27 november 2012, LJN BZ6421, een tussenuitspraak gedaan. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op
21 december 2012 een nieuw besluit genomen.
Appellante heeft bij brief van 12 maart 2013 haar zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
2. In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het college alsnog een beslissing dient te nemen op het bezwaar van appellante tegen de weigering bijzondere bijstand te verlenen voor kosten van een huurschuld van € 405,30 aan Kolpa VVS Beheer B.V. (Kolpa) en de aan Kolpa verschuldigde huur over de maanden november en december 2009 tot een bedrag van € 949,44.
3. In het besluit van 21 december 2012 heeft het college de weigering appellant bijstand te verlenen voor de onder 2 genoemde kosten gehandhaafd. Het college heeft daartoe overwogen, dat appellante het ten tijde van de behandeling van de aanvraag gevraagde bewijs over de beëindiging van de en/of bankrekening bij ABN AMRO van appellante en haar (ex-)partner [naam (ex-)partner] niet heeft overgelegd. Hierdoor heeft geen toetsing van het inkomen en/of vermogen plaats kunnen vinden zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4. Appellante heeft zich in de zienswijze op het standpunt gesteld dat het college appellante het ontbreken van de bankgegevens bij de toekenning van algemene bijstand bij besluit van 31 december 2009 niet heeft tegengeworpen. Appellante ziet niet in waarom op deze grond de thans aan de orde zijnde aanvraag voor bijzondere bijstand dan wel kan worden afgewezen.
5. Het besluit van 21 december 2012 wordt, nu daarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrokken.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Vastgesteld wordt dat inzicht in de financiële situatie van appellante van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. In verband hiermee heeft het college appellante terecht verzocht de onder 3 genoemde bankgegevens te verstrekken. Niet in geschil is dat appellante deze gegevens niet heeft verstrekt. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat op grond hiervan het recht op bijzondere bijstand voor de (achterstallige) huurbetalingen aan Kolpa niet is vast te stellen.
6.2. Anders dan appellante heeft betoogd, is haar bij besluit van 31 december 2009 geen algemene bijstand toegekend. Bij dit besluit heeft het college appellante een voorschot verleend in de vorm van een lening. Daarbij is appellante meegedeeld dat dit voorschot terugbetaald moet worden, indien na onderzoek blijkt dat zij geen recht op bijstand heeft. Vervolgens heeft het college bij besluit van 28 januari 2010 de aanvraag van appellante voor levensonderhoud met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit lag ten grondslag dat appellante een aantal bewijsstukken niet binnen de haar gegeven hersteltermijn heeft aangeleverd, waaronder ook de thans aan de orde zijnde bankgegevens.
6.3. Hetgeen onder 6.1 en 6.2 is overwogen betekent dat het beroep van appellante niet slaagt.
6.4. Op grond van hetgeen in de tussenuitspraak en onder 6.1 en 6.2 is overwogen komt de Raad tot de hieronder vermelde beslissing.
7. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 472,-- in bezwaar, € 472,-- in beroep en € 472,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 17 februari 2011;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen besluit 1, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de weigering te beslissen op de bezwaren
tegen de weigering bijzondere bijstand te verlenen voor de (achterstallige) huurbetalingen
aan Kolpa gegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 2012 ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.416,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
De griffier is buiten staat te ondertekenen