11/4737 AW, 11/4738 AW, 11/4739 AW, 11/4740 AW en 11/4741 AW
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2011, 10/3073 t/m 10/3077 (aangevallen uitspraak)
1. [appellant 1] te [woonplaats]
2. [appellant 2] te [woonplaats]
3. [appellant 3] te [woonplaats]
4. [appellant 4] te [woonplaats]
5. [appellant 5] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 mei 2013
Namens appellanten heeft drs. G.N.R. Priem hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 4 april 2013. Appellanten 2, 3 en 5 zijn verschenen, bijgestaan door Priem die voorts appellanten 1 en 4 vertegenwoordigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Avedisian, S. Slappendel en F. Dut.
1.Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellanten waren allen werkzaam in de functie van Handhaver bij het team Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van de dienst Stadstoezicht van de gemeente Rotterdam, aan welke functie de salarisschaal 4 is verbonden. Zij waren belast met het bezoeken van huizen voor het verrichten van controles voor de GBA. Het werk werd gedaan in groepen van (ten minste) twee handhavers waarbij gebruik gemaakt werd van een auto. Deze auto was voorzien van een black box waarin de afgelegde route en tijd en plaats van het geparkeerd staan van de auto werden geregistreerd.
1.2. Naar aanleiding van een incident op 23 juni 2009 is een intern onderzoek ingesteld naar de werkverrichtingen van onder anderen appellanten in de periode april - juni 2009. In dit kader zijn (door de medewerkers voor elk bezoek in te vullen) uitgiftelijsten alsook de gegevens van de black boxen bezien en beoordeeld en zijn gesprekken met medewerkers gevoerd.
1.3. Nadat appellanten hun zienswijze hadden gegeven over het voornemen daartoe, heeft het college bij afzonderlijke besluiten van 25 november 2009 en 22 december 2009 (primaire besluiten) hen allen met toepassing van artikel 79, eerste lid, aanhef en onder g, van de Ambtenarenreglement van Rotterdam bij wijze van disciplinaire straf voor de duur van zes maanden geplaatst in de functie van fiscaal controleur binnen een ander cluster, dit met aanpassing van de bezoldiging naar salarisschaal 3. Daaraan is toegevoegd dat vervulling van de nieuwe betrekking meebrengt dat de tijdelijke persoonlijke toelage (TPT) vervalt.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 juni 2010 en 7 juli 2010 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Aan de primaire besluiten is steeds een aantal als plichtsverzuim aangemerkte gedragingen van appellanten ten grondslag gelegd, die volgens het college uit het onder 1.2 vermelde intern onderzoek zijn gebleken. Het de appellanten 2 en 3 verweten plichtsverzuim is beperkter dan het de andere appellanten verweten plichtsverzuim. Het betreft voor deze beide appellanten de volgende gedragingen.
1. in de uitgiftelijsten zijn veelvuldig de tijdstippen waarop een adres werd bezocht niet ingevuld;
2. er is een aantal malen gerapporteerd dat een adres niet is bezocht terwijl er wel voldoende tijd beschikbaar was om dit te doen; er vond dan ook een te vroege terugkeer op de thuisbasis plaats;
3. er is een aantal keren niet overeenkomstig het Protocol Huisbezoeken Stedelijke en Deelgemeentelijke Interventieteams (Protocol) gehandeld; het gaat hier om gevallen waarin de chauffeur in de auto is blijven zitten, met draaiende motor, en de andere medewerker alleen heeft aangebeld.
De overige appellanten is eveneens de gedragingen 1 en 2 ten laste gelegd. Gedraging 3 is alleen appellant 4 niet ten laste gelegd. Appellant 4 zijn wel nog drie andersoortige gedragingen verweten. Ook de appellanten 1 en 5 zijn nog andere gedragingen verweten. In de aangevallen uitspraak zijn deze uitvoerig vermeld en besproken.
3.2. Gedraging 1 is in feite door alle appellanten erkend. Voorts is het plegen van gedraging 2 voor alle appellanten aannemelijk gemaakt. Hiertoe wordt verwezen naar overweging 5.4.1 van de aangevallen uitspraak waarmee wordt ingestemd.
Wat gedraging 3 betreft deelt de Raad het oordeel van de rechtbank onder overweging 5.3.1 van de aangevallen uitspraak dat het Protocol geen eenduidige eisen stelt aan het handelen van de medewerkers voorafgaand aan het betreden van de te bezoeken woning, waarbij zij altijd samen moeten zijn. In lijn met hetgeen de rechtbank verder heeft overwogen is de Raad evenwel van oordeel dat uit de aard van de werkzaamheden van appelanten, mede uit een oogpunt van veiligheid, voortvloeit dat ook bij het aanbellen bij de woning met zijn tweeën wordt opgetreden. Naar het college onweersproken heeft naar voren gebracht, was de praktijk hiermee in het algemeen ook in overeenstemming. Ook gedraging 3 kon daarom met recht als plichtsverzuim worden aangemerkt. Deze uit het onderzoeksrapport voor vier appellanten naar voren komende gedraging is niet met voldoende overtuigende argumenten betwist.
3.3. Voor de overige aan (enkelen van de) appellanten verweten gedragingen wordt volstaan met te verwijzen naar de uitvoerige overwegingen daarover in de aangevallen uitspraak.
De Raad onderschrijft deze overwegingen.
3.4. Met betrekking tot de rechtmatigheid van het onderzoek wordt opgemerkt dat appellanten geen gronden hebben aangevoerd die tot de conclusie leiden dat in strijd is gehandeld met (artikel 3 of 10) van de Regeling gebruik dienstmotorvoertuigen Stadstoezicht. Appellanten hadden ook kunnen en moeten beseffen dat de gegevens van de black boxen zouden kunnen worden gebruikt om hun wijze van werken te controleren.
3.5. De stelling van appellanten dat het college naar willekeur heeft gehandeld door andere werkeenheden van het team GBA niet aan een disciplinair onderzoek te onderwerpen gaat niet op. Het college heeft op dit punt namelijk toegelicht dat bij andere werkeenheden wel steekproeven zijn gehouden en dat de resultaten daarvan geen aanleiding gaven een meer uitgebreid onderzoek in te stellen.
3.6. De Raad acht geen grond aanwezig voor het oordeel dat de opgelegde straf onevenredig zwaar is in verhouding tot de ernst van het plichtsverzuim. Daarbij is van belang dat de straf maar voor een vrij beperkte periode geldt. Bovendien is appellanten in een aan hen ieder gerichte brief van 11 juni 2008 van een leidinggevende voorgehouden dat huisbezoeken en controles volledig, zorgvuldig en secuur moeten worden afgewerkt.
3.7. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.1. Het verzoek van appellanten om het college met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot schadevergoeding moet worden afgewezen, nu het bestreden besluit in stand blijft.
4.2. Ter zitting hebben appellanten gesteld schade te lijden ten gevolge van een onjuiste uitvoering van het bestreden besluit door het college en gevraagd om vergoeding van die schade. Dit verzoek valt evenwel buiten de grenzen van dit hoger beroep.
5. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het onder 4.1 genoemde verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2013.