ECLI:NL:CRVB:2013:CA0783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-6233 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • G.J. van Gendt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering WAO-uitkering en medische grondslag van het bestreden besluit

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2013 wordt de weigering van een WAO-uitkering aan appellant besproken. Appellant, die als schoonmaker werkte, meldde zich ziek met rugklachten en aambeien. Na een herbeoordeling in 2005 werd zijn WAO-uitkering ingetrokken omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2007 werd hem opnieuw een volledige WAO-uitkering toegekend, maar deze werd in 2008 weer ingetrokken. Appellant stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen en diende een bezwaarschrift in tegen de beslissing van het Uwv. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was, wat leidde tot een ongegrondverklaring van het bezwaar door de rechtbank. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij zijn gronden tegen de medische beoordeling herhaalde.

De Raad oordeelt dat de rechtbank niet voldoende heeft onderbouwd waarom de medische grondslag van het bestreden besluit juist is. De rapporten van de bezwaarverzekeringsarts bieden onvoldoende inzicht in de onderzoeksbevindingen die ten grondslag liggen aan de conclusie dat de vastgestelde discusprolaps geen aanleiding geeft tot meer beperkingen. De Raad benadrukt dat de bezwaarverzekeringsarts appellant zelf had moeten onderzoeken of ten minste overleg had moeten plegen met de verzekeringsarts over de medische grondslag van de beperkingen. De Raad concludeert dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd, en draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak van een arbeidskundige heroverweging in bezwaar.

Uitspraak

11/6233 WAO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 september 2011, 11/160 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 3 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord door overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 2 januari 2013.
Mr. Vreeswijk heeft bij brief van 11 maart 2013 aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2013.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als schoonmaker toen hij zich met ingang van 22 mei 1995 ziek meldde met klachten als gevolg van aambeien en rugklachten. Aan appellant is, in aansluiting op het volmaken van de wettelijke wachttijd, uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. In verband met een toename van klachten, waaronder rugklachten, met ingang van 25 april 1997 is aan appellant met ingang van 23 mei 1997 een volledige WAO-uitkering toegekend.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht en op 17 juni 2005 een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Voorts is bij het arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat er bij functieduiding geen loonverlies was. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 2 augustus 2005 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 3 oktober 2005 ingetrokken. Bij besluit van 13 december 2005 heeft het Uwv om procedure-technische redenen het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het besluit van 2 augustus 2005 herroepen en appellant met ingang van 3 oktober 2005 onveranderd volledig arbeidsongeschikt geacht.
1.3. Appellant is in het kader van een herbeoordeling op 14 mei 2007 onderzocht door de verzekeringsarts W.E.H. Cramer. In een rapport van 27 november 2007 stelde Cramer vast dat onder andere sprake was van chronische rugklachten e.c.i. en dat zijn onderzoek en diagnose leidden tot enige, overigens geringe, beperkingen ten gevolge van ziekte. Cramer betrok bij de beoordeling informatie van onder andere de revalidatiearts Th.F. Nijssen van 10 april 2007, die vaststelde dat er waarschijnlijk sprake was van een nauw lumbaal kanaal. Nijssen informeerde appellant de klachten vooral als degeneratief te duiden. Cramer nam de beperkingen op in een FML van 27 november 2007. Nadat bij het arbeidskundig onderzoek wederom geen loonverlies werd vastgesteld, trok het Uwv bij besluit van 6 februari 2008 de WAO-uitkering met ingang van 7 april 2008 in. Het bezwaar van appellant hiertegen werd op 7 juli 2008 ongegrond verklaard.
1.4. Appellant is naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid wegens rugklachten op 17 juli en op 17 september 2009 voor de toepassing van de Ziektewet onderzocht door een verzekeringsarts. Vanwege een verslechtering door de klachten van rug- en rechterbeen achtte deze arts een zogenoemde Amber-toets aangewezen.
2. Appellant in het kader van de in 1.4 vermelde Amber-toets op 26 maart 2010 onderzocht door de verzekeringsarts M. Seignette. In een rapport van 31 mei 2010 beschreef zij haar bevindingen bij het rugonderzoek. Op basis hiervan en van de informatie van de neuroloog R.M. van den Berg-Vos van 21 augustus 2009 en de anesthesioloog H.M. Koning van 26 april 2010, stelde Seignette als diagnose “chronisch aspecifieke lage rugklachten, mogelijk op basis van een sympathische onderhoudend pijnsyndroom/pseudoradiculaire oorzaak. Lichte degeneratieve afwijkingen en nauw lumbaal kanaal (2207), met atypische klachten”.
Op grond van de aanwezige gegevens, de verkregen informatie, het gesprek met appellant en het lichamelijk onderzoek concludeerde Seignette tot een toename van de beperkingen ten opzichte van de laatste beoordeling in mei 2007 ten aanzien van (frequent) buigen, tillen en staan. Seignette legde haar bevindingen vast in een FML van 31 mei 2010. Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek bij functieduiding andermaal geen loonverlies vastgesteld. Hierna stelde het Uwv bij besluit van 6 juli 2010 vast dat appellant, na het doorlopen van de wachttijd van 4 weken, met ingang van 13 mei 2009 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
3.1. In de bezwaarprocedure heeft appellant zijn gronden tegen het onderzoek en de conclusies van Seignette uitvoerig uiteengezet en voorts betoogd dat de functies in verband met zijn beperkingen ongeschikt zijn, onder andere in verband met de tilbelasting. Tevens heeft hij gesteld niet te voldoen aan het vereiste van voltooid basisonderwijs in de functies heftruckchauffeur (SBC-code 111270) en productiemedewerker (SBC-code 111180), schriftelijke instructies in die functies niet goed te kunnen lezen en niet te kunnen voldoen aan het vereiste van het behalen van een diploma in de functie heftruckchauffeur.
3.2. Bezwaarverzekeringsarts Koek heeft in haar rapport van 7 november 2010 vastgesteld dat in de FML van 27 november 2007, welke ten grondslag lag aan de in 1.3 vermelde intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 7 april 2008, alleen beperkingen zijn opgenomen als gevolg van de rugklachten en niet als gevolg van de schouder-, knie- en anusklachten. Voorts concludeerde zij dat het feit, dat Seignette de door appellant beleefde rugklachten anders woog dan Cramer bij het onderzoek in mei 2007, niet tot de conclusie kan leiden dat sprake is van een evidente wijziging in aard en ernst van de onderliggende aandoening. Volgens Koek zijn er geen concrete aanwijzingen voor een wezenlijke verslechtering van de rugaandoening ten opzichte van de beoordeling voor de datum 7 april 2008. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 29 november 2010 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juli 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv in lijn met de conclusies van Koek vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat daarom een arbeidskundige heroverweging niet aan de orde is.
4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 29 november 2010 ongegrond verklaard.
4.2. De rechtbank onderschreef het rapport van Koek van 7 november 2010 en oordeelde dat haar onderzoek niet onzorgvuldig is geweest, nu zij immers het dossier heeft bestudeerd, de hoorzitting heeft bijgewoond, aansluitend daaraan appellant lichamelijk heeft onderzocht en informatie van de neuroloog Van den Berg-Vos in haar oordeelsvorming heeft betrokken. De rechtbank wees voorts op het in beroep overgelegde rapport van Koek van 7 april 2011, waarin is vermeld dat appellant ernstige rugklachten claimt die atypisch zijn, en dat neuroloog Van den Berg in een rapport van 3 juni 2008 vermeldde dat voor de rugklachten niet een radiculair syndroom of lumbale kanaalstenose verantwoordelijk is. Verder vermeldde Koek dat in 2009 wel een minimale discusprolaps was gevonden, maar dat bij lichamelijk onderzoek geen of andere toegenomen bewegingsbelemmeringen zijn geobjectiveerd. Van een toename van beperkingen op de datum in geding is volgens de rechtbank met de visie van Koek dan ook geen sprake. Dit brengt mee dat volgens vaste rechtspraak van de Raad een arbeidskundig onderzoek in bezwaar in het kader van een beoordeling op grond van artikel 43a van de WAO niet meer aan de orde is.
5. In hoger beroep heeft appellant de eerder voorgedragen gronden tegen de medische boordeling in essentie herhaald en gesteld dat ten onrechte door de rechtbank voorbij is gegaan aan de beroepsgrond dat in de bezwaarprocedure de arbeidskundige gronden niet zijn heroverwogen.
6.1. De Raad kan, op basis van de thans beschikbare gegevens, niet instemmen met het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. Uit de rapporten van Koek van 7 november 2010 en 7 april 2011 valt immers niet op te maken op welke onderzoeksbevinding het standpunt van Koek is gebaseerd dat de vastgestelde discusprolaps geen aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen dan in de FML van 27 november 2007 zijn vastgelegd. Anders dan de rechtbank kennelijk uit het rapport van Koek van 7 november 2010 heeft afgeleid, valt uit dit rapport immers niet op te maken of Koek appellant aansluitend aan de hoorzitting zelf lichamelijk heeft onderzocht. Voorts valt het standpunt van Koek, naar het de Raad voorkomt, ook niet af te leiden uit het rapport van de neuroloog E. ten Have van 9 juni 2009, waarin sprake is van een minimale discus collaps en van een verminderde motorische prestatie. Verder kan er niet aan worden voorbijgezien dat Seignette bij haar lichamelijk onderzoek op 26 maart 2010, uitgaande van de beschrijving daarvan in haar rapport van 31 mei 2010, verdergaande bewegingsbeperkingen aan de rug heeft vastgesteld dan in het rapport van Cramer van 27 november 2007 over diens onderzoek op 14 mei 2007 zijn gedocumenteerd. Zo vermeldde zij dat de flexie sterk beperkt is, terwijl Cramer deze als beperkt had genoteerd. In dit verband komt tevens betekenis toe aan het feit dat Seignette haar uiteindelijke conclusies heeft gebaseerd op, zoals in overweging 2 is vermeld, de aanwezige gegevens, de verkregen medische informatie, het gesprek met appellant en het lichamelijk onderzoek. Verder is in het licht van het uitgangspunt bij de toepassing van artikel 43a van de WAO, dat de beoordeling of sprake is van toegenomen beperkingen moet worden gerelateerd aan de beperkingen die ten grondslag zijn gelegd aan de laatste intrekking of herziening van de uitkering, opvallend dat de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 7 april 2008 bij het besluit van 6 februari 2008 mede is gebaseerd op een FML van 27 november 2007 waarvoor uitgangspunt was het spreekuuronderzoek van Cramer op 14 mei 2007. In verband met een en ander had het naar het oordeel van de Raad in de rede gelegen dat Koek, alvorens te concluderen als in 3.2 is weergegeven en door de rechtank is onderschreven, appellant ook zelf had onderzocht of ten minste overleg had gepleegd met Seignette over de medische grondslag van de door haar in de FML opgenomen beperkingen en niet had volstaan met een in algemene termen vervat oordeel over de juistheid van de door Seignette vastgestelde reikwijdte van de beperkingen van appellant bij zijn rugaandoening. Dit spreekt te meer, nu de intrekking met ingang van 7 april 2008, afgaande op de beschikbare dossierstukken, in feite niet berust op actueel verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
6.2. Gelet op overweging 6.1 moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en daardoor tevens ondeugdelijk is gemotiveerd, hetgeen in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.3. Gelet op de overwegingen 6.1 en 6.2 en in aanmerking genomen het belang om tot finale geschilbeslechting te komen, ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
6.4. De Raad tekent bij de in 6.3 geformuleerde opdracht aan dat, indien het Uwv tot de conclusie komt dat op basis van het onderzoek van Seignette en de door haar vastgestelde FML sprake is van toegenomen beperkingen, in de eerste plaats de tegen de juistheid van die FML gerichte bezwaren van appellant dienen te worden onderzocht. Voorts dient, wat ook de uitkomst van dit onderzoek is, in elk geval een arbeidskundige heroverweging in bezwaar te worden gemaakt. Daarbij stelt de Raad wat het opleidingsniveau van appellant betreft vast dat ter hoorzitting van 2 november 2010 naar aanleiding van een vraag van de bezwaararbeidsdeskundige van de zijde van appellant is verklaard dat hij in Marokko vijf jaar lagere school heeft gevolgd, daarna vier jaar algemeen voortgezet onderwijs en in 1986 een Nederlandse taalcursus heeft gevolgd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit op bezwaar van 29 november 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) G.J. van Gendt
JvC