ECLI:NL:CRVB:2013:CA1707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/1079 WWB + 11/392 WWB + 13/2042 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.F. Claesssens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de waarde van onroerend goed in relatie tot bijstandsverlening en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de intrekking van bijstandsverlening aan betrokkene, die in verband werd gebracht met de waarde van onroerend goed in Turkije. De Raad oordeelde dat de waarde van het onroerend goed in de eerste periode niet de grens van het vrij te laten vermogen overschreed, wat betekent dat het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere tussenuitspraak. Het college had de bijstand over de eerste periode niet mogen intrekken en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand was onterecht. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd en het college opgedragen een nieuwe berekening te maken van het terug te vorderen bedrag, waarbij alleen de kosten van bijstand over de tweede periode in aanmerking genomen mogen worden. De Raad heeft ook geoordeeld dat het college onvoldoende financiële gegevens heeft om zelf in de zaak te voorzien, en heeft daarom afgezien van het toepassen van een bestuurlijke lus. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige waardebepaling van onroerend goed in het kader van sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

11/1079 WWB + 11/392 WWB + 13/2042 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 januari 2011, 10/3048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 30 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. J.M.E. van der Haar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Betrokkene en het college hebben verweerschriften ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2012. Namens betrokkene is verschenen mr. Van der Haar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Bloemena.
Na een tussenuitspraak van 21 december 2012, LJN BY7653 (tussenuitspraak) heeft het college op 21 februari 2013 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Bij brief van 13 maart 2013 heeft betrokkene zijn zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
De Raad heeft voorts besloten de zaak te verwijzen naar de enkelvoudige kamer.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst naar de tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Naar aanleiding van een melding dat betrokkene zou beschikken over vermogen in de vorm van een appartement in Turkije, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft het bureau sociale zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara (ambassade) een onderzoek verricht naar het vermogen van betrokkene in Turkije. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van de ambassade van 8 september 2009.
1.2. Bij besluit van 27 april 2010 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 28 augustus 2000 tot en met 31 maart 2002 (periode 1), van 1 september 2008 tot en met 15 juni 2009 (periode 2) en vanaf 1 september 2009 (periode 3) ingetrokken en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 23.378,32 van betrokkene teruggevorderd. Aan dit besluit is, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Betrokkene heeft niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Over de periode van 28 augustus 2000 tot en met 31 maart 2002 en van 1 september 2008 tot en met 15 juni 2009 beschikte betrokkene over vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije waarvan de waarde de voor hem geldende vermogensgrens overschrijdt. Vanaf 1 september 2009 heeft hij niet zijn hoofdverblijf op het door hem opgegeven adres. Als gevolg daarvan is aan hem ten onrechte bijstand verleend.
1.3. Bij besluit van 6 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2010 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het terug te vorderen bedrag is bepaald op € 13.389,46, waarvan € 6.473,34 wegens overschrijding van de voor betrokkene geldende vermogensgrens.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over periode 3 en op de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze periode. Voorts heeft de rechtbank het besluit van 27 april 2010 in zoverre herroepen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
3. De Raad heeft in de tussenuitspraak het oordeel van de rechtbank over de intrekking en terugvordering over periode 2 en 3 onderschreven. Ten aanzien van de intrekking en terugvordering over periode 1 heeft de Raad in de tussenuitspraak het volgende overwogen:
“4.2.1. De gedingstukken bevatten voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het onroerend goed dat op 28 augustus 2000 aan betrokkene is overgedragen niet alleen bouwgrond omvatte, maar tevens een woning. (...)
4.2.2. Het college baseert zich voor de waarde van de woning op de rapportage vermogensonderzoek Turkije van de ambassade van 8 september 2009, waarin staat dat het op naam van betrokkene staande appartement door een makelaar is getaxeerd op € 21.000,--. Uit het bij deze rapportage gevoegde taxatieverslag blijkt dat de - lokale - makelaar de woning per 16 juni 2009 op dat bedrag heeft getaxeerd. Deze taxatie geeft echter geen inzicht in de waarde van de woning in periode 1. De eigendomsakte bevat wel concrete gegevens over de waarde van het onroerend goed in die periode. In de eigendomsakte is namelijk vermeld dat de verkoopprijs 2,6 miljard Turkse Lira bedraagt. Het college had deze in de eigendomsakte opgenomen verkoopprijs moeten betrekken bij het onderzoek naar de waarde van het op naam van betrokkene staande onroerend goed in Turkije in periode 1. Nu dit niet is gebeurd, is het bestreden besluit, voor zover dat ziet op die periode, onzorgvuldig voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.”
De Raad heeft in de tussenuitspraak uiteindelijk geoordeeld dat het hoger beroep van betrokkene ten dele slaagt, dat het hoger beroep van het college niet slaagt en dat, gelet op 4.2.2, de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de intrekking van de bijstand over periode 1 en op de terugvordering over de perioden 1 en 2, voor vernietiging in aanmerking komt. Daarbij heeft de Raad overwogen dat hij, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit in zoverre zal vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en dat voor het overige de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voorts heeft de Raad overwogen dat het college een nader onderzoek zal moeten instellen naar de waarde van het op naam van betrokkene staande onroerend goed in Turkije in periode 1 en daarbij moeten betrekken de in de eigendomsakte van 28 augustus 2000 vermelde verkoopprijs in Turkse Lira’s.
4. Bij besluit van 21 februari 2013 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2010, voor zover dat de intrekking van de bijstand over periode 1 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode betreft, ongegrond verklaard. Daartoe heeft het college het volgende overwogen. Op 1 augustus 2000 vertegenwoordigde een miljoen Turkse Lira (TL) een waarde van € 1,71. Daarvan uitgaande bedroeg de waarde van het onroerend goed € 4.531,--. De vermogensvrijlating voor een alleenstaande bedroeg in 2000 € 4.538,--. Voor het jaar 2001 hanteert het college als wisselkoers de dollar in 2001. De dollar was in 2001 ongeveer 1,65 miljoen TL waard. Daarvan uitgaande bedroeg de waarde van het onroerend goed € 1.784,--. Daargelaten de nauwkeurigheid van de berekening, was de waarde van het onroerend goed in ieder geval lager dan de voor betrokkene geldende vermogensvrijlating, die in 2001 € 4.674,-- bedroeg. Het college ziet geen aanleiding om, uitgaande van het bedrag van 2,6 miljard TL, aan te nemen dat deze waarde in 2002 de voor betrokkene geldende vermogensvrijlating zal overstijgen. De op de eigendomsakte vermelde waarde van het onroerend goed is de basis voor de overdrachtsbelasting en voor andere belastingsoorten. De inschrijving hiervan is echter niet eenduidig. De ingeschreven waarde zegt dan ook niets over de feitelijke situatie in het verleden. Het college kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting de waarde van het onroerend goed in periode 1 niet met juistheid vaststellen. Deze waarde is op 16 juni 2009 getaxeerd op € 21.000,--. Het is niet aannemelijk dat de waarde van het onroerend goed in periode 1 dusdanig is verminderd, dat deze lager was dan het voor betrokkene geldende vrij te laten vermogen in die periode. Dat Turkije in die periode in een recessie verkeerde, leidt niet tot een ander oordeel.
4.1. De Raad zal het besluit van 21 februari 2013 met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
5. In zijn zienswijze heeft betrokkene aangevoerd dat Turkije in periode 1 verkeerde in een zware financiële en economische recessie met een hoge inflatie en dat bij deze situatie een flinke waardevermindering van onroerend goed behoort.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Op de door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling van de eigendomsakte staat bij het bedrag van 2,6 miljard TL ‘verkoopprijs’ vermeld. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit bedrag slechts de door appellant voor de belasting opgegeven waarde van het onroerend goed betreft en niet de verkoopprijs die hij en de verkoper destijds zijn overeengekomen. Aan de in de eigendomsakte opgenomen verkoopprijs komt dan ook wel degelijk betekenis toe bij de waardebepaling van het onroerend goed in periode 1, zoals de Raad ook al tot uitdrukking heeft gebracht in de tussenuitspraak.
6.2. Uitgaande van de door het college zelf aan de hand van de verkoopprijs en de koers van de TL in periode 1 gemaakte berekeningen, staat vast dat de waarde van het onroerend goed in die periode het voor betrokkene geldende vrij te laten vermogen niet overschreed.
6.3. Bij de in 1.1 genoemde rapportage van 8 september 2009 is een notitie van de ambassade gevoegd met als titel ‘Vaststellen van de waarde van onroerend goed in Turkije’. In deze notitie staat onder meer dat Turkije in de periode van 1994 tot 2001 drie zware economische crises heeft doorgemaakt, waarbij de inflatie in 2001 nog ruim 68% bedroeg. Hiervan uitgaande valt niet in te zien dat de waarde van het onroerend goed, in juni 2009 getaxeerd op € 21.000,--, in periode 1 niet lager zou kunnen zijn dan het voor betrokkene geldende vrij te laten vermogen in die periode. In dit verband wijst de Raad erop dat uitgaande van het bedrag van 2,6 miljard TL, het onroerend goed in 2000 € 4.531,-- waard was en in 2001 nog maar € 1.784,--.
6.4. Gelet op 6.1 tot en met 6.3 is de Raad met betrokkene en anders dan het college en de rechtbank van oordeel dat de waarde van het onroerend goed in periode 1 niet de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Dit betekent dat het college met het besluit van 21 februari 2013 niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak. De Raad zal dan ook het beroep tegen dit besluit gegrond verklaren en het besluit van 21 februari 2013 vernietigen. Tevens zal de Raad het besluit van 27 april 2010 herroepen, voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van appellant over periode 1, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en aan het besluit van 21 februari 2013.
6.5. Uit wat in de tussenuitspraak en in deze uitspraak is overwogen, vloeit voort dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de over periode 2 verleende bijstand van betrokkene terug te vorderen, maar niet de kosten van de over periode 1 aan hem verleende bijstand. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken, waarbij het college er vanuit moet gaan, gelet op de aangevallen uitspraak en deze uitspraak van de Raad, dat het uitsluitend bevoegd is tot terugvordering van de over periode 2 gemaakte kosten van bijstand. Tegen de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt, heeft betrokkene geen zelfstandige gronden aangevoerd.
6.6. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de Raad af van het wederom toepassen van een bestuurlijke lus om te komen tot - volledige - finale geschilbeslechting.
7. Wat in de tussenuitspraak en in deze uitspraak is overwogen, leidt tot de hieronder vermelde beslissing.
8. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 1.652,-- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift,
1 punt voor het bijwonen van de zitting, 1 punt voor het verweerschrift en 0,5 punt voor het indienen van de zienswijze) wegens verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 28 augustus 2000 tot en met 31 maart 2002 en op de terugvordering over die periode en over de periode van 1 september 2008 tot en met 15 juni 2009;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2010 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 28 augustus 2000 tot en met 31 maart 2002 en op de terugvordering over die periode en over de periode van 1 september 2008 tot en met 15 juni 2009;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 21 februari 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
-herroept het besluit van 27 april 2010 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 28 augustus 2000 tot en met 31 maart 2002 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 21 februari 2013;
-draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 27 april 2010 voor zover het de terugvordering betreft, met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.124,--, te betalen aan de gemachtigde van appellant;
-bepaalt dat het college aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 112,-- vergoedt;
-bepaalt dat van het college een griffierecht van € 454,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claesssens, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.C. Oomkens
HD