11/7273 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
18 november 2011, 10/1370 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak 18 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2013. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J.P. Poozun.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Zij is woonachtig op het adres [adres 1] te [woonplaats].
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoont met [S.] ([S.]), op diens adres [adres 2] te [woonplaats], heeft de afdeling Sociale Recherche van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, informatie bij de Dienst Wegverkeer opgevraagd en hebben waarnemingen plaatsgevonden op en nabij beide adressen. Appellante is op 25 januari 2010 verhoord en aansluitend hierop heeft een huisbezoek op het adres van [S.] plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 26 januari 2010.
1.3. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 18 februari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 augustus 2010 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 9 december 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 9 december 2009 tot en met 31 december 2009 tot een bedrag van € 749,81 netto (€ 1.168,13 bruto) van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de met [S.] gevoerde gezamenlijke huishouding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De in dit geding te beoordelen periode loopt van 9 december 2009 tot en met 10 februari 2010. Aan appellante is met ingang van 11 februari 2010 weer bijstand toegekend.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4. Appellante heeft naast het gezamenlijke hoofdverblijf (ook) betwist dat ten tijde in geding sprake is geweest van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien.
4.5. Uit de stukken komt naar voren dat [S.] kookt, wast, strijkt, poetst en alles zelf doet in de huishouding. Appellante eet met [S.] mee als zij daar is en hij kookt altijd voor haar. Appellante heeft een sleutel van de woning van [S.], maar andersom is dat niet het geval.
4.6. Het door het college ingenomen standpunt dat appellante gebruik maakt van alle faciliteiten van de woning van [S.] zonder dat er een geldelijke vergoeding tegenover staat, waarmee de financiële verstrengeling respectievelijk wederzijdse verzorging afdoende is aangetoond, volgt de Raad niet. Uit de verklaring van appellante blijkt immers enkel van betoonde zorg van [S.] jegens appellante. Van andere feiten en omstandigheden die financiële verstrengeling tussen appellante en [S.] aannemelijk maken is de Raad evenmin gebleken. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante een lening aan [S.] heeft verstrekt. De door appellante gestelde verleende psychische zorg aan [S.] in verband met problemen van zijn dochter zijn onvoldoende zwaarwegend om van wederzijdse zorg als bedoelt in 4.2 te kunnen spreken.
4.7. Nu niet voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg, is in de periode in geding reeds daarom geen sprake geweest van een gezamenlijke huishouding. De vraag of sprake was van een hoofdverblijf in dezelfde woning behoeft daarom verder geen bespreking.
4.8. Uit wat is overwogen in 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het besluit van 2 augustus 2010 niet berust op een toereikende feitelijke grondslag. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van 2 augustus 2010 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 18 februari 2010 te herroepen, nu dit besluit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
5. Het verzoek van appellante om een veroordeling tot het vergoeden van schade komt voor toewijzing in aanmerking voor zover het de wettelijke rente betreft. Het college dient bij de als gevolg van deze uitspraak te verrichten nabetaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Voor de wijze waarop de wettelijke rente wordt berekend, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in bezwaar, € 944,-- in beroep en op € 472,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.360,--.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 augustus 2010;
- herroept het besluit van 18 februari 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde besluit van 2 augustus 2010;
- bepaalt dat het college aan appellante schade vergoedt op de wijze als aangegeven onder 5;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.360,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.