11/5355 WWB, 11/5356 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
11 augustus 2011, 11/639 (aangevallen uitspraak)
[Appellant 1] en [Appellant 2] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (college)
Datum uitspraak 18 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.J.M. Jaasma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Jaasma. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.R. Ooievaar.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten waren tot 1 mei 2010 woonachtig in de gemeente Purmerend en ontvingen daar vanaf 1989 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Per 1 mei 2010 zijn zij verhuisd naar de gemeente Hoorn en is hen door het college aansluitend bijstand verleend naar dezelfde norm. Na het toekenningsbesluit van 11 juni 2010 is uit nader onderzoek gebleken dat appellanten op 21 april 2010 de voordien door hen bewoonde woonwagen voor een bedrag van € 39.000,-- aan de gemeente Purmerend hebben verkocht en dat dit bedrag is overgemaakt op de bankrekening van [naam van kleinzoon], de zoon van hun dochter. Het college heeft hierin aanleiding gevonden bij besluit van 8 februari 2011 de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2011 te verlagen met 50% voor de duur van veertien maanden. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hebben betoond door het bedrag van € 39.000,-- niet voor de eigen kosten van levensonderhoud aan te wenden. Bij besluit van 17 maart 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2011 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij € 39.000,-- aan hun dochter hebben laten overmaken ter voldoening van een bestaande schuld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met het bepaalde in de Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Hoorn.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, van de WWB indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid.
4.3. Artikel 5, eerste lid, van de per 1 januari 2011 in werking getreden Maatregelverordening WWB, IOAW en IOAZ 2011 (verordening) bepaalt dat een maatregel wordt opgelegd voor de duur van een maand wanneer sprake is van een eerste verwijtbare gedraging.
4.4. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de verordening wordt bij schending van de inlichtingenverplichting de maatregel vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm bij een benadelingsbedrag van € 4.000,-- en meer.
4.5. Artikel 12, eerste lid, van de verordening bepaalt dat in geval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan aan de belanghebbende met bijstand een maatregel kan worden opgelegd. De maatregel wordt in afwijking van artikel 5 van deze verordening voor een afwijkende periode vastgesteld. Ingevolge het tweede lid bedraagt de maatregel als bedoeld in het eerste lid bij een beroep op bijstand 100% van de bijstandsnorm voor de duur van de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer een beroep op bijstand doet c.q. heeft gedaan dan zonder deze gedraging het geval zou zijn geweest.
4.6. Ingevolge artikel 14 van de verordening kan het college, onverminderd het elders in de verordening bepaalde, besluiten de maatregel te matigen of te verzwaren, indien dringende redenen daartoe aanleiding geven.
4.7. Anders dan appellanten hebben betoogd moeten de in 1.1 vermelde woonwagen en de uit verkoop van die woonwagen verkregen gelden worden gerekend tot de middelen waarover zij beschikten of redelijkerwijs konden beschikken. Uit een door hen en [B.] (namens de gemeente Purmerend) ondertekende akte blijkt immers dat zij op 21 april 2010 de door hen bewoonde dubbele woonwagen, staande op de standplaats [adres 1] te [woonplaats] voor een bedrag van € 39.000,-- aan de gemeente Purmerend hebben verkocht. Dat de betreffende woonwagen hen op het tijdstip van de verkoop niet (meer) in eigendom toebehoorde, hebben zij niet aannemelijk gemaakt en evenmin dat zij aan hun dochter een bedrag van € 39.000,-- verschuldigd waren wegens eerder aangebrachte aanpassingen en/of verbeteringen aan de woonwagen. De niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwde schriftelijke verklaringen zijn in dat verband ontoereikend. Overigens hebben appellanten ten tijde van de aanvraag op het aanvraagformulier noch anderszins vermeld dat zij een schuld zouden hebben (gehad) aan hun dochter. Voor de stelling dat het college uit anderen hoofde bekend zou moeten zijn met de tussen appellanten en hun dochter geregelde financiële afwikkeling rond de verkoop van de woonwagen ontbreekt voorts elk spoor van bewijs. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat de gemeente Purmerend op 21 april 2010 als voorschot een bedrag van € 4.000,-- heeft overgemaakt op een rekening van de Rabobank t.n.v. [kleinzoon] (de minderjarige kleinzoon van appellanten) en op 4 juni 2010 nog eens een bedrag van € 35.000,-- op diezelfde rekening. Het oordeel van de rechtbank dat appellanten de opbrengst uit de verkoop van de woonwagen aan het gezin van de dochter van appellanten ten goede hebben laten komen zonder dat voor appellanten jegens hen een aantoonbare betalingsverplichting bestond, kan dan ook worden onderschreven. Daarmee staat tevens vast dat appellanten blijk hebben gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB. Door het bedrag van € 39.000,-- te besteden aan de kosten van hun eigen levensonderhoud had immers gedurende een niet onaanzienlijke periode een beroep op bijstand achterwege kunnen blijven. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze handelwijze appellanten kan worden verweten, nu zij hadden moeten beseffen dat zij de ontvangen middelen voor hun directe eigen levensonderhoud hadden dienen aan te wenden. Door het bedrag van € 39.000,-- een andere bestemming te geven hebben zij zich, voor de toepassing van de WWB, schuldig gemaakt aan een maatregelwaardige gedraging.
4.8. Voor de vaststelling van de duur van de maatregel heeft het college het bedrag van € 39.000,-- als uitgangspunt genomen. Op dit bedrag is het vrij te laten vermogen van € 10.960,-- in mindering gebracht. Het restant bedrag van € 28.040,-- (het zogenoemde in te teren bedrag) is vervolgens gedeeld door 1,5 maal de toepasselijke bijstandsnorm plus vakantietoeslag (€ 1.948,56 per maand). De uitkomst daarvan resulteert, afgerond naar beneden, in een periode van veertien maanden. Deze wijze van berekening is in overeenstemming met artikel 12, eerste lid, van de verordening. Voorts is in afwijking van artikel 12, tweede lid, van de verordening het normbedrag niet met 100% maar met 50% van de norm verlaagd. Appellanten zijn aldus niet tekort gedaan. Het college heeft in de gestelde persoonlijke omstandigheden, zoals de leeftijd en gezondheidssituatie van appellanten, voorts in redelijkheid geen aanleiding gezien om gebruik te maken van de bevoegdheid de maatregel verdergaand te matigen.
4.9. Gelet op wat in 4.7 en 4.8 is overwogen, treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak dient dan ook, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs