ECLI:NL:CRVB:2014:106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-5513 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en criteria voor wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 31 mei 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoonde met een man, S., heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en S. een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand per 1 februari 2011.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betwist dat zij en S. een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de bevindingen van het onderzoek, de verklaringen van appellante en de aanwezigheid van S. in haar woning. De Raad concludeerde dat aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding was voldaan, zoals gedefinieerd in de WWB. Dit houdt in dat beide partijen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en zorg voor elkaar droegen.

De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand door het college terecht was, omdat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de rol van wederzijdse zorg in deze context.

Uitspraak

12/5513 WWB
Datum uitspraak: 21 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2012, 11/2973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 31 mei 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip op 6 september 2010 dat appellante bij een snackbar werkt en samenwoont met [S.] (S.) hebben controleurs van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) en registers van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd en zijn enkele organisaties om informatie verzocht. Voorts zijn er waarnemingen verricht bij de woning van appellante en de bewuste snackbar, heeft op
15 februari 2011 een onaangekondigd huisbezoek aan de woning van appellante plaatsgevonden en hebben de controleurs op 16 februari 2011 een gesprek gehad met appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 februari 2011. Hierin is onder meer geadviseerd de bijstand van appellante per 1 februari 2011 in te trekken, omdat zij vanaf oktober 2010 met S. een gezamenlijke huishouding voert.
1.3.
Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 22 februari 2011 de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2011 ingetrokken. Bij besluit van
7 juni 2011 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen dit besluit van 22 februari 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt dat zij en S. vanaf 1 februari 2011 een gezamenlijke huishouding voeren. Het verslag van het gesprek met de controleurs op 16 februari 2011 is niet door haar ondertekend, omdat dit geen juiste weergave is van wat zij had verklaard. Het college en de rechtbank zijn dan ook ten onrechte uitgegaan van de juistheid van dit verslag. Ook heeft appellante tijdens de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam op 31 maart 2011 niet bevestigd, zoals in de aangevallen uitspraak is overwogen, dat S. ten tijde hier van belang steeds bij haar heeft gewoond.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding dient te worden beoordeeld of appellante in de periode van 1 februari 2011 tot en met 22 februari 2011, de datum van het primaire besluit, een gezamenlijke huishouding met S. voerde.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Tijdens het huisbezoek aan de woning van appellante op 15 februari 2011 is niet alleen S. aangetroffen, maar ook diverse kledingstukken van S., zijn schoenen, waaronder werkschoenen, skeelers, verzorgingsartikelen en meerdere recente brieven gericht aan S. en geadresseerd aan het adres van appellante. Daarbij heeft appellante verklaard dat S. elke dag vanuit zijn werk bij haar komt en dat hij elke dag bij haar doucht. Het verslag van het gesprek op 16 februari 2011 vermeldt dat appellante heeft verklaard dat S. sinds oktober 2010 elke dag bij haar is, dat hij elke dag na afloop van zijn werk om 14.45 uur naar haar toe komt en dat hij ’s morgens voordat hij naar zijn werk gaat de honden doet, omdat zij daartoe soms niet in staat is. Volgens dit verslag heeft appellante ook verklaard dat zij soms alleen wil zijn en dat S. dan naar zijn stacaravan in Zundert gaat en dat hij soms bij zijn ouders in IJsselstein verblijft. Daarnaast zorgt S. eens in de twee weken voor zijn beide dochters, die in IJsselstein bij hun moeder wonen en dat doet hij dan bij zijn ouders, die beschikken over een groot huis. Appellante heeft bevestigd dat S. geen vast adres in Nederland heeft. Bij onderzoek is geconstateerd dat S. sinds 6 april 2010 niet langer geregistreerd staat in de GBA. Tijdens de hoorzitting op 20 april 2011 heeft appellante bevestigd dat S. elke dag vanuit zijn werk bij haar langs komt. Bij die gelegenheid heeft appellante verklaard dat S. twee of drie keer per week blijft slapen en dat hij de andere dagen bij zijn ouders slaapt, omdat het voor de camping nog te koud is.
4.5.
Gelet op deze gegevens, in onderling verband bezien, bestaat een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat S. in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Dat S., zoals appellante heeft verklaard, met enige regelmaat kortdurend bij zijn ouders in IJsselstein verblijft en daar ook persoonlijke bezittingen heeft, betekent niet dat hij aldaar zijn hoofdverblijf heeft. Het standpunt van appellante dat geen betekenis kan worden toegekend aan het verslag van het gesprek op 16 februari 2011 omdat zij dit verslag niet heeft ondertekend aangezien het geen juiste weergave bevat van wat zij had verklaard, kan niet worden onderschreven. Het uitvoerige verslag vermeldt de gestelde vragen en de reactie van appellante daarop. Het bevat gegevens die op andere wijze, zoals de GBA, de rapportage van het huisbezoek en het verslag van de hoorzitting, worden bevestigd. Appellante heeft weliswaar aangevoerd dat het verslag geen juiste weergave is van wat zij heeft verklaard, maar zij heeft ook in hoger beroep niet aangegeven op welk onderdeel of welke onderdelen sprake is van een onjuiste weergave. Dat appellante het verslag niet heeft ondertekend omdat het een onjuiste weergave bevat, is bovendien onaannemelijk. Gerapporteerd is dat appellante, in het bijzonder na confrontaties met waarnemingen bij de betreffende snackbar, boos was en scheldend de spreekkamer heeft verlaten. Dat appellante bij die gelegenheid kennis heeft genomen van het verslag van het gesprek is niet gerapporteerd en is bovendien onaannemelijk gelet op de wijze waarop zij het gesprek heeft beëindigd. Om die reden bestaat onvoldoende aanleiding om de in het verslag weergegeven, door appellante verstrekte informatie over S. in essentie voor onjuist te houden. De vraag welke uitlatingen appellante tijdens de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam op 31 maart 2011 heeft gedaan, kan daarom onbesproken blijven.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
De beschikbare gegevens bieden eveneens een toereikende grondslag voor de conclusie dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Appellante heeft verklaard dat S. sinds oktober 2010 iedere dag bij haar is omdat het sindsdien niet goed met haar gaat en zij onder medische behandeling is. Ook zorgt hij voor de beide kinderen van appellante, die ten tijde hier van belang acht en negen jaar oud waren. Bovendien zorgt hij voor haar honden als zij daartoe niet in staat is en betaalt hij de kosten van de digitenne-aansluitingen in haar woning. Appellante draagt de kosten van zijn inwoning en doet zijn was. S. gaat ook met appellante mee om samen de boodschappen te doen, die zij betaalt.
4.8. Nu aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB is voldaan, dienen appellante en S. op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden te worden aangemerkt. Dit betekent dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college was dan ook bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2011 in te trekken. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden ingediend.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.K. Dekker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD