ECLI:NL:CRVB:2014:106
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.F. Bandringa
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en criteria voor wederzijdse zorg
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 31 mei 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoonde met een man, S., heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en S. een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand per 1 februari 2011.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betwist dat zij en S. een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de bevindingen van het onderzoek, de verklaringen van appellante en de aanwezigheid van S. in haar woning. De Raad concludeerde dat aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding was voldaan, zoals gedefinieerd in de WWB. Dit houdt in dat beide partijen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en zorg voor elkaar droegen.
De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand door het college terecht was, omdat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de rol van wederzijdse zorg in deze context.