4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Zoals besproken ter zitting, wordt het bestreden besluit zo begrepen dat het college:
- de gemaakte kosten van bijstand van appellante over de periode van 7 december 2009, de dag na het overlijden van haar moeder, tot 17 februari 2010, de datum waarop zij de beschikking kreeg over de erfenis, onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en
onder f, van de WWB heeft teruggevorderd;
- de bijstand over de periode van 17 februari 2010 tot en met 14 juli 2011 onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft ingetrokken op de grond dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan van de ontvangst van de erfenis, waardoor de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen werd overschreden;
- de bijstand onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB vanaf 15 juli 2011 heeft ingetrokken op de grond dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt wat er met haar vermogen is gebeurd;
- de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 februari 2010 tot 1 september 2011 onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB teruggevorderd.
4.2.Appellante bestrijdt niet dat het college ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB bevoegd is de gemaakte kosten van bijstand van 7 december 2009 tot
17 februari 2010 van haar terug te vorderen.
4.3.De te beoordelen periode van de intrekking van de bijstand loopt in dit geval van
17 februari 2010 tot en met 6 september 2011, de datum van het primaire besluit. In die periode tot en met 14 juli 2011 overschreed het vermogen van appellante de toepasselijke vermogensgrens van artikel 34 van de WWB en had zij om die reden geen recht op bijstand. Appellante heeft van haar bankrekening bij ABN-AMRO zodanige bedragen contant opgenomen, laatstelijk op 14 juli 2011, dat vanaf die datum geen sprake meer was van een vermogensoverschrijding.
4.4.Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar verstandelijke vermogens zodanig beperkt zijn dat zij niet heeft begrepen dat zij aan het college opgave moest doen van de ontvangen erfenis van circa € 50.000,-. Appellante is niet onder curatele of onder bewind gesteld. Zij was kennelijk in staat, mede ten behoeve van haar zus, de nalatenschap van haar ouders te regelen, zij heeft de beschikking gekregen over meerdere bankrekeningen, waaronder de niet aan het college opgegeven rekening bij ABN-AMRO, terwijl appellante, blijkens het door ondertekende verslag van het uitvoerig gesprek op 30 augustus 2011 heeft verklaard dat zij al hetgeen tijdens dat gesprek is besproken heeft begrepen. Voorts heeft appellante niet weersproken dat zij het zogeheten rechten- en plichtenboekje heeft ontvangen, waarin wordt gewezen op de verplichting om opgave te doen van elke wijziging in de financiële omstandigheden. Ook al is appellante, zoals ter zitting aangevoerd, zo goed als analfabeet dan nog had zij moeten beseffen dat de ontvangst van bedragen uit de nalatenschap, temeer gelet op de omvang van haar erfenis, van invloed is op de bijstandsverlening en dat zij daarvan aan het college opgave moet doen. Appellante heeft niet bestreden dat het vermogen, waarover zij in de periode van 17 februari 2010 tot en met 14 juli 2011 heeft beschikt, de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed.
4.5.Voor de lezing van appellante, zoals weergegeven onder 3, dat haar vermogen nagenoeg geheel door een oplichter is verduisterd, heeft zij geen enkele ondersteuning geleverd. De omstandigheid dat appellante steeds consequent is geweest met deze lezing, is niet voldoende. De door appellante opgegeven naam van de man was niet via onderzoek in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegeven te herleiden. Door het ontbreken van nadere gegevens over deze persoon was de politie niet in staat onderzoek in te stellen. Aangezien appellante, zoals zij heeft verklaard, destijds een relatie met deze man had en zij de bedragen die zij in de maanden februari, mei en juli 2011 van haar bankrekening heeft opgenomen, aan deze persoon heeft gegeven, is niet aannemelijk dat appellante alleen in staat was de naam van de bewuste persoon, en dan nog bij benadering, op te geven. Door het ontbreken van enige verifieerbare gegevens heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij haar vermogen heeft aangewend op de door haar gestelde wijze en dat zij vanaf 15 juli 2011 voldeed aan de voorwaarden voor verlening van bijstand. De omstandigheid dat, zoals ter zitting namens appellante is aangevoerd, het college aan appellante met ingang van 1 maart 2013 opnieuw bijstand heeft verleend en daarmee niet heeft vastgehouden aan de periode van fictief interen van vermogen, betekent op zichzelf niet dat het college daarmee de juistheid van de lezing van appellante erkent.
4.6.Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellante over de periode van
17 februari 2010 tot en met 6 september 2011 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent tevens dat het college onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand van 17 februari 2010 tot 1 september 2011 terug te vorderen.
4.7.In hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan het college had moeten afzien van terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 7 december 2009 tot 1 september 2011 tot een bedrag van € 18.893,04 netto. Ter zitting is van de zijde van het college meegedeeld dat als appellante na afronding van het huidige schuldtraject vervolgens gedurende tien jaar al dan niet door middel van inhouding op haar bijstandsuitkering op deze schuld aflost, kwijtschelding van de dan nog resterende schuld mogelijk is.
4.8.Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.