ECLI:NL:CRVB:2014:109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-5541 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting na ontvangst erfenis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting door de appellante. De appellante had geen opgave gedaan van de ontvangst van een erfenis van circa € 50.000,-, waardoor haar vermogen de vrij te laten grens overschreed. De Raad oordeelde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar verstandelijke vermogens zodanig beperkt waren dat zij niet begreep dat zij deze erfenis moest opgeven. De appellante was niet onder curatele of bewind gesteld en had eerder de nalatenschap van haar ouders geregeld.

Het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel had op basis van een signaal van het Inlichtingenbureau een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan de appellante. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de bijstand met ingang van 1 september 2011 moest worden ingetrokken en dat de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 7 december 2009 tot 1 september 2011 moesten worden teruggevorderd. De appellante had in hoger beroep aangevoerd dat zij door haar beperkte verstandelijke vermogens niet besefte dat zij het college moest inlichten over de erfenis. De Raad oordeelde echter dat de appellante, ondanks haar analfabetisme, had moeten begrijpen dat de ontvangst van een erfenis invloed had op haar recht op bijstand.

De Raad bevestigde de beslissing van het college om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/5541 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 september 2012, 12/787 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.M. Iwema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Namens appellante is mr. Iwema verschenen. Het college, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door D.K. van der Marel.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft aan appellante vanaf 3 juli 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande verstrekt.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau dat appellante op
31 december 2010 beschikte over een bankrekening bij de ABN AMRO Bank N.V. met daarop een saldo van € 104.585,- heeft een toezichthouder van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Capelle aan den IJssel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Het onderzoek heeft onder meer bestaan uit twee gesprekken met appellante in augustus 2011, het opvragen van bankgegevens en een gesprek met de zus van appellante, die tevens stukken inzake de ontvangen erfenissen ter beschikking heeft gesteld. De vader van appellante is op 11 oktober 2009 overleden en haar moeder op
6 december 2009. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
6 september 2011.
1.3
Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft college bij besluit van 6 september 2011 de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2011 ingetrokken, de bijstand over de periode van 7 december 2009 tot 1 september 2011 herzien en de over de periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.893,04 bruto van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 9 januari 2012 heeft het college, onder aanpassing van de motivering en de wettelijke grondslag, het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante als erfgename na het overlijden van haar moeder op 6 december 2009 de beschikking heeft gekregen over een vermogen van circa € 50.000,- waarvan zij geen opgave heeft gedaan aan het college. Voorts kan appellante niet aantonen dat, zoals zij heeft verklaard, er van dit vermogen nagenoeg niets meer over is, omdat alles naar een vriend van haar is gegaan.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij vanwege haar beperkte verstandelijke vermogens en het ontbreken van maatschappelijke ondersteuning niet besefte dat zij het college diende in te lichten over de erfenis van haar ouders. Voorts heeft zij in goed vertrouwen haar vermogen gegeven aan een man die zij in een café heeft ontmoet en waarop zij verliefd is geworden. Deze man heeft haar voorgespiegeld dat hij dit vermogen zou aanwenden voor de aankoop van een gezamenlijke woning in Leiden of omgeving. Vervolgens is hij verdwenen en bleek onvindbaar te zijn. Appellante verkeerde in die periode nog in hevige rouwverwerking na het overlijden van haar beide ouders en had toen geen verweer tegen de avances van de oplichter die haar het hof maakte.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals besproken ter zitting, wordt het bestreden besluit zo begrepen dat het college:
- de gemaakte kosten van bijstand van appellante over de periode van 7 december 2009, de dag na het overlijden van haar moeder, tot 17 februari 2010, de datum waarop zij de beschikking kreeg over de erfenis, onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en
onder f, van de WWB heeft teruggevorderd;
- de bijstand over de periode van 17 februari 2010 tot en met 14 juli 2011 onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft ingetrokken op de grond dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan van de ontvangst van de erfenis, waardoor de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen werd overschreden;
- de bijstand onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB vanaf 15 juli 2011 heeft ingetrokken op de grond dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt wat er met haar vermogen is gebeurd;
- de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 februari 2010 tot 1 september 2011 onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB teruggevorderd.
4.2.
Appellante bestrijdt niet dat het college ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB bevoegd is de gemaakte kosten van bijstand van 7 december 2009 tot
17 februari 2010 van haar terug te vorderen.
4.3.
De te beoordelen periode van de intrekking van de bijstand loopt in dit geval van
17 februari 2010 tot en met 6 september 2011, de datum van het primaire besluit. In die periode tot en met 14 juli 2011 overschreed het vermogen van appellante de toepasselijke vermogensgrens van artikel 34 van de WWB en had zij om die reden geen recht op bijstand. Appellante heeft van haar bankrekening bij ABN-AMRO zodanige bedragen contant opgenomen, laatstelijk op 14 juli 2011, dat vanaf die datum geen sprake meer was van een vermogensoverschrijding.
4.4.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar verstandelijke vermogens zodanig beperkt zijn dat zij niet heeft begrepen dat zij aan het college opgave moest doen van de ontvangen erfenis van circa € 50.000,-. Appellante is niet onder curatele of onder bewind gesteld. Zij was kennelijk in staat, mede ten behoeve van haar zus, de nalatenschap van haar ouders te regelen, zij heeft de beschikking gekregen over meerdere bankrekeningen, waaronder de niet aan het college opgegeven rekening bij ABN-AMRO, terwijl appellante, blijkens het door ondertekende verslag van het uitvoerig gesprek op 30 augustus 2011 heeft verklaard dat zij al hetgeen tijdens dat gesprek is besproken heeft begrepen. Voorts heeft appellante niet weersproken dat zij het zogeheten rechten- en plichtenboekje heeft ontvangen, waarin wordt gewezen op de verplichting om opgave te doen van elke wijziging in de financiële omstandigheden. Ook al is appellante, zoals ter zitting aangevoerd, zo goed als analfabeet dan nog had zij moeten beseffen dat de ontvangst van bedragen uit de nalatenschap, temeer gelet op de omvang van haar erfenis, van invloed is op de bijstandsverlening en dat zij daarvan aan het college opgave moet doen. Appellante heeft niet bestreden dat het vermogen, waarover zij in de periode van 17 februari 2010 tot en met 14 juli 2011 heeft beschikt, de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed.
4.5.
Voor de lezing van appellante, zoals weergegeven onder 3, dat haar vermogen nagenoeg geheel door een oplichter is verduisterd, heeft zij geen enkele ondersteuning geleverd. De omstandigheid dat appellante steeds consequent is geweest met deze lezing, is niet voldoende. De door appellante opgegeven naam van de man was niet via onderzoek in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegeven te herleiden. Door het ontbreken van nadere gegevens over deze persoon was de politie niet in staat onderzoek in te stellen. Aangezien appellante, zoals zij heeft verklaard, destijds een relatie met deze man had en zij de bedragen die zij in de maanden februari, mei en juli 2011 van haar bankrekening heeft opgenomen, aan deze persoon heeft gegeven, is niet aannemelijk dat appellante alleen in staat was de naam van de bewuste persoon, en dan nog bij benadering, op te geven. Door het ontbreken van enige verifieerbare gegevens heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij haar vermogen heeft aangewend op de door haar gestelde wijze en dat zij vanaf 15 juli 2011 voldeed aan de voorwaarden voor verlening van bijstand. De omstandigheid dat, zoals ter zitting namens appellante is aangevoerd, het college aan appellante met ingang van 1 maart 2013 opnieuw bijstand heeft verleend en daarmee niet heeft vastgehouden aan de periode van fictief interen van vermogen, betekent op zichzelf niet dat het college daarmee de juistheid van de lezing van appellante erkent.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellante over de periode van
17 februari 2010 tot en met 6 september 2011 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent tevens dat het college onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand van 17 februari 2010 tot 1 september 2011 terug te vorderen.
4.7.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan het college had moeten afzien van terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 7 december 2009 tot 1 september 2011 tot een bedrag van € 18.893,04 netto. Ter zitting is van de zijde van het college meegedeeld dat als appellante na afronding van het huidige schuldtraject vervolgens gedurende tien jaar al dan niet door middel van inhouding op haar bijstandsuitkering op deze schuld aflost, kwijtschelding van de dan nog resterende schuld mogelijk is.
4.8.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.K. Dekker

HD