ECLI:NL:CRVB:2014:1143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
12-6148 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandelingstelling aanvraag bijstand wegens onduidelijkheid over woonsituatie en medewerkingsverplichting

In deze zaak gaat het om de buiten behandelingstelling van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant, die zijn aanvraag indiende op 12 mei 2011. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen verleende op 1 juni 2011 een voorschot in de vorm van een renteloze lening van € 200,-. Op 23 juni 2011 werd geprobeerd een onaangekondigd huisbezoek af te leggen, maar appellant was niet aanwezig. Na een gesprek op 27 juni 2011 gaf appellant toestemming voor een huisbezoek, maar dit kon niet doorgaan omdat hij niet op de afgesproken tijd aanwezig was. Het college stelde de aanvraag op 12 juli 2011 buiten behandeling, omdat appellant niet voldeed aan zijn medewerkingsplicht.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college gegrond, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij geen medewerking had geweigerd, maar dat hij geen sleutel had van de woning. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant wel degelijk verplicht was om medewerking te verlenen aan het huisbezoek, en dat het college terecht de aanvraag buiten behandeling had gesteld. De Raad benadrukte dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld zonder de nodige duidelijkheid over de woonsituatie van appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om het voorschot terug te vorderen, omdat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen. De omstandigheden die appellant aanvoerde, zoals het ontbreken van inkomsten, waren niet voldoende om van terugvordering af te zien. De uitspraak werd gedaan door R.H.M. Roelofs, met C.E.M. van Paddenburgh als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 8 april 2014.

Uitspraak

12/6148 WWB
Datum uitspraak: 8 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 oktober 2012, 12/219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.V. Hendriksen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op 23 september 2013 heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat, zich in de plaats van
mr. Hendriksen als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 12/2525 WWB, plaatsgevonden op
25 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.J. Kolmeijer, kantoorgenoot van mr. Nasrullah. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. In de zaak 12/2525 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 12 mei 2011 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Op 1 juni 2011 heeft het college bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze lening verleend ter hoogte van een bedrag van € 200,-. Op 23 juni 2011 is getracht een onaangekondigd huisbezoek af te leggen op het door appellant opgegeven woonadres. Appellant was niet aanwezig. Bij brief van 23 juni 2011 is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 27 juni 2011 en om nadere informatie te verstrekken ter beoordeling en vaststelling van het recht op bijstand. Appellant is verschenen en aan het slot van dat gesprek heeft appellant, na erop te zijn gewezen dat niet meewerken gevolgen zal hebben voor de afhandeling van zijn aanvraag, toestemming gegeven voor het afleggen van een huisbezoek aansluitend aan het gesprek. Vervolgens zijn twee handhavingsmedewerkers van de dienst SZW naar het adres van appellant gegaan waar op herhaaldelijk aanbellen niet werd gereageerd.
1.2.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld en het voorschot ten bedrage van € 200,- teruggevorderd. Aan het besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de medewerkingsplicht.
1.3.
Bij besluit van 22 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat het college bij brief van 23 mei 2012 heeft verklaard dat de juridische grondslag van het besluit van 12 juli 2011 niet correct is weergegeven en dat de afwijzing van de aanvraag dient te berusten op artikel 17 in verbinding met artikel 11 van de WWB. Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank
- samengevat - overwogen dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt en dat het op de weg van de aanvrager ligt hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Nu appellant hieraan niet heeft meegewerkt kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij geen medewerking heeft geweigerd, maar in de bijzondere omstandigheid verkeerde dat hij geen sleutel had van de woning en dat het huisbezoek op voorhand zinloos was omdat een huisbezoek niet met succes kon worden afgelegd. Voorts kan appellant zich niet herinneren dat hem is voorgehouden dat het niet meewerken aan het huisbezoek verstrekkende gevolgen zou hebben. Hij is het ook niet eens met de terugvordering van het verstrekte voorschot.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.2.
Artikel 53a, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand.
4.3.
Indien de belanghebbende de inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de informatie over de woonsituatie van appellant niet steeds eenduidig is geweest. Ook na afloop van het gesprek op 27 juni 2011 bestond nog een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op het door appellant opgegeven adres. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college onder de gegeven omstandigheden van appellant heeft kunnen verlangen dat hij medewerking verleende aan het op 27 juni 2011 om 11.45 uur aan te vangen huisbezoek.
4.5.
Deze vraag dient bevestigend beantwoord te worden. In wat appellant naar voren heeft gebracht was geen reden van zodanig gewicht gelegen, dat daarvoor het belang van het college, om zo spoedig mogelijk de door appellant opgegeven woon- en leefsituatie te verifiëren om daarvan een zo betrouwbaar mogelijk beeld te verkrijgen, zou moeten wijken. Uit de onderzoeksrapportage van 27 juni 2011 en de door appellant ondertekende gespreksbevestiging van diezelfde datum blijkt dat afspraken zijn gemaakt over een aansluitend huisbezoek, dat appellant ervan op de hoogte is dat hij aanwezig moet zijn en dat hij hiermee akkoord is gegaan. Dat het huisbezoek vervolgens niet is gerealiseerd komt voor rekening en risico van appellant. De stelling van appellant dat hij wel degelijk de komst van de handhavingsmedewerkers heeft afgewacht, strookt niet met de gedetailleerde verklaring van die medewerkers waaruit naar voren komt dat zij op 27 juni 2011 van 11.38 uur tot hun vertrek om 12.02 uur ook na herhaaldelijk aanbellen tevergeefs voor de deur op appellant hebben gewacht. Aan het voorgaande doet niet af de verklaring van appellant ter zitting dat hij niet beschikte over een huissleutel, maar slechts over een sleutel van het portiek.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft het college appellant terecht tegengeworpen dat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting door niet mee te werken aan een om
11.45
uur gepland huisbezoek, met als gevolg dat het recht op bijstand van appellant niet was vast te stellen. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat appellant uitdrukkelijk is gewezen op de gevolgen indien hij niet aan een huisbezoek zou meewerken.
4.7.
Artikel 52, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college bij wijze van voorschot bijstand verleent in de vorm van een renteloze geldlening, zolang het recht op bijstand niet is vastgesteld. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB kan het college de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ingevolge artikel 52 van de WWB bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
4.8.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, sub a, van de Beleidsregels Terugvordering en verhaal SZW 2009 (Beleidsregels) maakt het college gebruik van zijn bevoegdheid om bijstand terug te vorderen als bedoeld in artikel 58 van de WWB. Het vierde lid van artikel 4 van de Beleidsregels bepaalt dat van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.9.
Het voorgaande betekent dat het college bevoegd was het verstrekte voorschot van appellant terug te vorderen.
4.10.
Het college heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleidsregels inzake terugvordering. De door appellant gestelde omstandigheid dat hij een jaar lang verstoken was van elke bron van inkomsten, levert geen dringende reden op om van terugvordering af te zien. In wat appellant heeft aangevoerd ligt voorts geen grond voor het oordeel dat het college met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.11.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
8 april 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

IJ