ECLI:NL:CRVB:2014:1149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
13-1852 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldig nalatig voor het niet betalen van AOW-premie en verwijtbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.G. Groen, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Sociale verzekeringsbank (Svb), die haar voor 100% schuldig nalatig had verklaard voor het niet betalen van de AOW-premie over het jaar 2007. De Svb had vastgesteld dat appellante een bedrag van € 1.097,- aan inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen niet had betaald, en dat zij had nagelaten om een reservering te maken voor de mogelijke afwijking van de definitieve aanslag, ondanks een voorlopige teruggave door de Belastingdienst.

Tijdens de zitting op 21 februari 2014 is appellante niet verschenen, terwijl de Svb zich liet vertegenwoordigen door mr. H.S. van Zanten. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep voerde appellante aan dat zij op het minimumniveau leeft en dat de nabetaling van een Ziektewetuitkering tot een hoog verzamelinkomen had geleid. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het standpunt van de Svb had onderschreven, en dat appellante geen omstandigheden had aangetoond die haar het niet betalen van de premie niet konden worden toegerekend.

De Raad bevestigde dat de bewijslast bij appellante ligt en dat het enkele feit dat zij een inkomen op bijstandsniveau had, geen reden was om haar verwijtbaarheid te ontkennen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van griffier H.J. Dekker.

Uitspraak

13/1852 AOW
Datum uitspraak: 4 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ̕ s-Gravenhage van
27 februari 2013, 12/9750 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2014. Appellante is daarbij met kennisgeving niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.S. van Zanten.

OVERWEGINGEN

1.1. De Belastingdienst heeft de Svb medegedeeld dat appellante over 2007 een bedrag van
€ 1.097,- aan inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen niet heeft betaald.
1.2. Bij besluit van 23 mei 2012 heeft de Svb appellante voor 100% schuldig nalatig verklaard over het jaar 2007 voor het niet betalen van premie voor de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 6 september 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard. Overwogen is daarbij dat de Belastingdienst de Svb nader heeft geïnformeerd dat de oorzaak van de schuld is gelegen in het feit dat appellante de maximale heffingskorting heeft aangevraagd en heeft ontvangen, terwijl achteraf is komen vast te staan dat zij daarop slechts ten dele recht had. Volgens de Svb had het op de weg van appellante gelegen om op het moment dat zij de voorlopige teruggaaf had ontvangen een reservering te maken, in het geval zij daar geen of slechts ten dele recht op had.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij op het minimumniveau leeft. Herhaald is dat aan de echtgenoot van appellante met terugwerkende kracht een Ziektewetuitkering (ZW-uitkering) is toegekend. Nu beiden een bijstandsuitkering hadden en hebben, heeft de nabetaling van de ZW-uitkering tot een hoog verzamelinkomen/belastbaar inkomen uit werk en inkomen geleid. De Belastingdienst houdt echter geen rekening met het feit dat het verzamel/belastbaar inkomen zo hoog is, omdat naast de bijstandsuitkering ook een Ziektewetuitkering is toegekend.
3.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellante voor 100% schuldig nalatig is over het jaar 2007. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante enig verwijt treft voor het niet betalen van de premie ingevolge de AOW.
3.3.
In artikel 62 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is bepaald dat het beroep tegen het schuldig nalatig verklaren niet gegrond kan zijn op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Hetgeen door appellante is aangevoerd ziet in essentie op de (hoogte van) de belastingaanslag over 2007. Dit kan dus niet leiden tot de conclusie dat appellante ten onrechte schuldig nalatig is verklaard.
3.4.
De Svb heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 61 van de Wfsv. Dit artikel bepaalt, voor zover van belang, dat indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, de Svb beslist dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de AOW, behoudens voor zover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden. Dit betekent derhalve dat de bewijslast om dit aan te tonen op appellante rust.
3.5.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat er geen aanleiding bestaat om te concluderen dat het niet betalen van de verschuldigde premies volksverzekeringen over het jaar 2007 appellante niet kan worden verweten. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat, nu sprake was van een voorlopige teruggave door de Belastingdienst, appellante bedragen had moeten reserveren in verband met de mogelijke afwijking van de definitieve aanslag. Het enkele feit dat appellante destijds een inkomen op bijstandsniveau had, geeft evenmin reden om geen verwijtbaarheid aan te nemen. Verder is niet gebleken dat appellante toen schulden of andere financiële verplichtingen had.
3.6.
Uit hetgeen hiervoor onder 3.2 tot en met 3.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
4.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) H.J. Dekker

CVG