ECLI:NL:CRVB:2014:1171
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.H.M. Roelofs
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens langer verblijf in het buitenland dan toegestaan
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat appellante langer dan de toegestane vakantieperiode in het buitenland verbleef en dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door dit niet tijdig te melden. Appellante had in juli 2011 aangegeven op vakantie te gaan, maar meldde pas acht dagen na het verstrijken van de vakantieperiode dat zij nog steeds in het buitenland was. Het college vorderde de gemaakte kosten van bijstand terug, wat leidde tot het hoger beroep.
Appellante voerde aan dat haar was toegezegd dat de overschrijding van de vakantieperiode geen gevolgen zou hebben voor haar uitkering en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelde dat de brief van 20 september 2011, waarin werd aangegeven dat de bijstand niet werd verlaagd, niet de verwachting kon wekken dat de gemaakte kosten niet teruggevorderd zouden worden. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting door appellante.
De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële consequenties zou leiden. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 8 april 2014.