ECLI:NL:CRVB:2014:1175

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
9 april 2014
Zaaknummer
12-6071 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van restvordering door het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft een verzoek van appellante om kwijtschelding van een restvordering van € 26.627,24, die voortkwam uit een eerdere intrekking van bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage. Het college had in 2006 de bijstand van appellante over een periode van bijna drie jaar ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar dit werd ongegrond verklaard. In 2012 verzocht appellante om kwijtschelding van de restvordering, maar dit verzoek werd afgewezen op basis van het beleid van het college, dat kwijtschelding uitsluit bij dwanginvordering.

De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking en terugvordering van de bijstand in rechte onaantastbaar zijn geworden, en dat appellante niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afwijken van het beleid. De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid kon besluiten om geen gebruik te maken van de bevoegdheid om van verdere terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt de discretionaire bevoegdheid van het college in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) en de voorwaarden waaronder kwijtschelding van vorderingen kan plaatsvinden. De Raad concludeert dat de terugvordering niet als een bestraffende sanctie kan worden gezien, maar als een reparatoir besluit om onterecht verstrekte bijstand terug te vorderen.

Uitspraak

12/6071 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
3 oktober 2012, 12/4966 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.R. Bissessur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Daarop heeft mr. Bissessur schriftelijk gereageerd, aanvullende gronden aangevoerd en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bissessur. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 5 juli 2006 heeft het college de algemene bijstand van appellante over de periode van 27 augustus 2003 tot en met 31 maart 2006 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.809,22 van haar teruggevorderd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 augustus 2006 ongegrond verklaard. Bij zijn uitspraak van
13 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0756 heeft de Raad het besluit van
30 augustus 2006 deels vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand gelaten. In de loop van 2007 is door middel van beslaglegging overgegaan tot invordering van de schuld aan het college. Naderhand is onder handhaving van het gelegde beslag op verzoek een nadere aflossingsregeling getroffen.
1.2.
Op 30 december 2011 heeft appellante aan het college verzocht om kwijtschelding van de restvordering, op dat moment € 26.627,24. Bij besluit van 26 januari 2012 heeft het college dat verzoek afgewezen op de grond dat aflossing van de schuld plaatsvindt via een zogenoemde dwanginvordering. Volgens de beleidsregels van het college staat een dergelijke wijze van invordering in de weg aan kwijtschelding. Bij besluit van 7 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst wordt opgemerkt dat de in 1.1 bedoelde uitspraak van de Raad van 13 oktober 2009 onherroepelijk is geworden. Dit betekent dat het besluit van 30 augustus 2006, waarbij de intrekking en terugvordering over de periode van 27 augustus 2003 tot en met 31 maart 2006 zijn gehandhaafd, in rechte onaantastbaar is geworden. Daarmee is tevens gegeven dat de beroepsgronden van appellante die zien op of samenhangen met de intrekking of terugvordering over genoemde periode geen doel treffen.
4.2.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat verdere terugbetaling voor haar onredelijk belastend is en dat de restvordering moet worden kwijtgescholden.
4.3.
Ingevolge de artikelen 58 en 59 van de Wet werk en bijstand (WWB) kunnen ten onrechte gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd. Het gaat daarbij - naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - om een discretionaire bevoegdheid van het college. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB: 2010:BO3647) ligt de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering daarin besloten.
4.4.
Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het college beleidsregels vastgesteld. Ingevolge deze beleidsregels komt een vordering niet voor kwijtschelding in aanmerking als sprake is geweest van aflossing via dwanginvordering. Daaronder wordt mede begrepen een aflossing door middel van (loon)beslag.
4.5.
Uit de in het bestreden besluit geschetste gang van zaken met betrekking tot de invordering kan niet anders worden geconcludeerd dan dat bij appellante vanaf 2007 sprake is geweest van een dwanginvordering. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de in dat besluit chronologisch beschreven handelwijze van het college en de door haar gevolgde procedures. Wat appellante daar mondeling ter zitting over naar voren heeft gebracht, onder meer dat sprake was van een overmachtsituatie, kan daaraan niet afdoen.
4.6.
Gelet op wat in 4.4 en 4.5 is overwogen moet met de rechtbank worden geoordeeld dat het college heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van kwijtschelding gevoerde beleid. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er ten tijde in geding sprake was van bijzondere omstandigheden die het college ertoe hadden moeten brengen van dit beleid af te wijken en tot matiging of verder afzien van invordering had moeten overgaan. De door haar in hoger beroep overgelegde medische gegevens, die deels zien op een periode gelegen na het hier in geding zijnde tijdvak, bieden daarvoor onvoldoende grondslag. Het college heeft in redelijkheid kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om van verdere terugvordering af te zien.
4.7.
Dat appellante door de terugvordering ten onrechte dubbel wordt gestraft omdat zij in het verleden vanwege de fraudevordering ook al een taakstraf heeft ondergaan, volgt de Raad niet. Een besluit tot intrekking en terugvordering is immers reparatoir van karakter (er moet worden terugbetaald wat ten onrechte aan bijstand is verstrekt) en er is geen sprake van een bestraffende sanctie. Dat het terugbetalen van ten onrechte verleende bijstand mogelijk mede als straf wordt ervaren maakt dit niet anders.
4.8.
Wat in 4.1 en in 4.5 tot en met 4.7 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
8 april 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh
JvC