ECLI:NL:CRVB:2014:126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-5695 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellant die niet alle gewerkte uren heeft opgegeven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstand van appellant, die niet alle gewerkte uren bij een pizzeria had opgegeven. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en was parttime werkzaam in de pizzeria. De gemeente Rotterdam had appellant geselecteerd voor een pilot waarbij bijstandgerechtigden met partiële inkomsten werden benaderd. Tijdens deze pilot werd appellant verplicht om zijn werktijden dagelijks te registreren en door te geven aan de gemeente. Na waarnemingen door de gemeente, waarbij werd vastgesteld dat appellant op andere tijdstippen werkte dan opgegeven, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam besloten om de bijstand van appellant met ingang van 4 november 2011 in te trekken.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de waarnemingen onterecht waren en dat er minder belastende onderzoeksmiddelen beschikbaar waren, zoals het horen van zijn werkgever. Hij betwist ook de juistheid van de waarnemingen, omdat het volgens hem niet mogelijk was om de keuken van de pizzeria vanaf de openbare weg te observeren. Daarnaast heeft appellant gesteld dat hij vanwege psychische klachten niet in staat was om loonvormende arbeid te verrichten.

De Raad heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden. De waarnemingen waren rechtmatig en de inbreuk op de privacy was niet onevenredig ten opzichte van het doel van het onderzoek. De Raad concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op volledige of aanvullende bijstand, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam is bevestigd, en het hoger beroep van appellant is afgewezen.

Uitspraak

12/5695 WWB
Datum uitspraak: 21 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 september 2012, 12/1405 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Voor appellant is
mr. Wijling verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Ten tijde van belang was appellant parttime werkzaam in een pizzeria. Aanvullend ontving hij bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In september 2011 is de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (ABO) een pilot gestart, waarbij bijstandgerechtigden met partiële inkomsten worden benaderd. In het kader van deze pilot is appellant geselecteerd. Op 27 oktober 2011 heeft ABO appellant de bedoeling van de pilot uitgelegd en hem verplichtingen opgelegd ter zake van de dagelijkse registratie van zijn werktijden en het dagelijks telefonisch doorgeven van deze tijden aan ABO. ABO heeft op 4 en 5 november 2011 een tweetal waarnemingen gedaan bij de pizzeria, nadat appellant had doorgegeven met zijn werkzaamheden te zijn gestopt. Tijdens die waarnemingen is gezien dat appellant in de pizzeria aan het werk was. Op
9 november 2011 heeft ABO appellant hiermee geconfronteerd en de onderzoeksbevindingen in een rapport neergelegd.
1.3.
Deze onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 november 2011 de bijstand van appellant met ingang van 4 november 2011 in te trekken.
1.4.
Bij besluit van 8 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2011 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij meer uren heeft gewerkt bij de pizzeria dan hij heeft opgegeven. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat onvoldoende grond bestond voor het doen van waarnemingen. Een minder belastend onderzoeksmiddel was voorhanden, zoals het horen van de werkgever van appellant. Los daarvan twijfelt appellant aan de juistheid van wat is waargenomen, aangezien het vanaf de openbare weg niet mogelijk is in de keuken van de pizzeria te kijken. Daarbij komt dat naast appellant nog een andere werknemer in de pizzeria werkzaam was, zodat niet uitgesloten moet worden geacht dat die andere werknemer voor appellant is aangezien. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat ten onrechte niet is beoordeeld of de werkzaamheden loonwaardig zijn. Gelet op zijn psychische klachten is appellant nauwelijks in staat loonvormende arbeid te verrichten. Appellant verwijst naar het rapport van een psychiatrisch verpleegkundige van 8 januari 2013. Zo nodig verzoekt appellant de Raad om een arbeidsmedisch onderzoek te laten verrichten door een externe deskundige.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 4 november 2011 tot en met
15 november 2011.
4.2.
Op grond van artikel 53a, tweede lid, van de WWB, zoals dat van toepassing was tot
1 januari 2012 en daarna op grond van het negende lid van dat artikel, is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand.
4.3.
De wettelijke grondslag voor het verrichten van waarnemingen is gelegen in artikel 53a van de WWB. Appellant heeft tijdens het gesprek van 27 oktober 2011 verteld dat hij altijd met de eigenaar meereed van en naar de pizzeria en dus gedurende de openingstijden aldaar aanwezig was, maar buiten de door hem opgegeven werktijden niet werkte. Hij was op advies van zijn psychiater bij wijze van therapie in de pizzeria aanwezig. Op grond van deze uitlatingen van appellant bestond voor het college voldoende aanleiding de juistheid daarvan door middel van waarnemingen te onderzoeken. Deze waarnemingen hebben plaatsgevonden vanaf de openbare weg, over een beperkte periode (twee dagen) en voor een betrekkelijk korte duur. De gemaakte inbreuk op de privacy is niet ongeoorloofd. Deze inbreuk is niet onevenredig ten opzichte van het met het onderzoek nagestreefde doel en dit doel kon ook niet op een minder ingrijpende wijze worden bereikt. Dat het college eerst de werkgever had kunnen benaderen om te controleren of de door appellant opgegeven uren kloppen, zoals appellant onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:785 heeft aangevoerd, is in dit geval niet reëel, omdat tussen partijen niet in geschil is dat appellant gedurende de openingstijden in de pizzeria aanwezig was en de werkgever de door appellant opgegeven uren heeft uitbetaald. Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is voor de conclusie dat het college de onderzoeksbevindingen niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen.
4.4.
Uit de waarnemingen komt naar voren dat appellant op 4 en 5 november 2011 op andere tijdstippen werkzaam was dan hij had opgegeven. De grond dat de medewerkers van ABO bij de waarnemingen een andere werknemer voor appellant hebben aangezien en dat het onmogelijk is vanaf de weg de keuken in te kijken, slaagt niet. Blijkens het waarnemingsverslag hebben de waarnemingen zeker een kwartier per keer geduurd, waarbij twee sociaal rechercheurs zich goed hebben kunnen vergewissen van de situatie ter plaatse. De sociaal rechercheurs hebben beschreven dat zij appellant hebben zien werken. Geen aanleiding bestaat hieraan te twijfelen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door middel van foto’s, dat het onmogelijk was vanaf de openbare weg in de keuken te kijken.
4.5.
De grond dat het niet zou gaan om reguliere arbeid, maar om therapie en dat appellant geen loonvormende arbeid kan verrichten vanwege zijn psychische klachten slaagt niet, omdat hij bij de pizzeria betaalde arbeid verrichtte. Daarnaast hebben de medewerkers van ABO waargenomen dat appellant ook aan het werk was buiten de door hem opgegeven uren; dat is een feitelijke constatering.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aangezien niet duidelijk is geworden hoeveel uur appellant daadwerkelijk gewerkt heeft in de pizzeria, is als gevolg van die schending het recht op bijstand van appellant niet vast te stellen. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is hierin niet geslaagd.
4.7.
Wat in 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het college bevoegd was de bijstand van appellant met ingang van 4 november 2011 in te trekken.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD