ECLI:NL:CRVB:2014:129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
22 januari 2014
Zaaknummer
11-1069 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering persoonsgebonden budget wegens ontbreken indicatiebesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De appellant had een persoonsgebonden budget (pgb) aangevraagd, maar het Zorgkantoor weigerde dit te verstrekken omdat de appellant niet beschikte over een geldig indicatiebesluit. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de appellant met ingang van 1 januari 2010 geen recht meer had op doorbetaling van zijn pgb, omdat er geen indicatiebesluit beschikbaar was. De Raad heeft benadrukt dat de besluitvorming over indicatiestelling voorbehouden is aan het CIZ, terwijl het Zorgkantoor verantwoordelijk is voor de realisering van het pgb. De appellant had aangevoerd dat het niet aan hem te wijten was dat er geen tijdig indicatiebesluit was afgegeven, maar de Raad oordeelde dat dit argument in een procedure tegen het CIZ naar voren moest worden gebracht en niet in deze procedure. De Raad heeft geconcludeerd dat het Zorgkantoor terecht geen pgb heeft toegekend voor de periode waarin de appellant geen indicatiebesluit had. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/1069 AWBZ
Datum uitspraak: 22 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
31 december 2010, 10/4290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Achmea Zorgkantoor (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Verkerk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verkerk. Voor het Zorgkantoor is verschenen mr. I. Punt.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 6 januari 2010 heeft het Zorgkantoor geweigerd voorschotten te verstrekken op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluiten van 23 maart 2010 heeft het Zorgkantoor appellant een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend voor de functies begeleiding individueel en begeleiding groep met vervoer voor de perioden 17 januari 2010 tot en met 18 maart 2010 en 19 maart 2010 tot en met 31 december 2010.
1.3.
Bij besluiten van 5 mei 2010 heeft het Zorgkantoor het toegekende pgb voor genoemde perioden gewijzigd door het pgb voor vervoer in te trekken.
1.4.
Bij besluit van 21 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen de besluiten van 6 januari 2010 en 23 maart 2010 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de besluiten van 5 mei 2010 kennelijk ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft de besluiten van 5 mei 2010 gehandhaafd met dien verstande dat is besloten over de periode van 17 januari 2010 tot 31 maart 2010 alsnog pgb voor vervoer toe te kennen. Aan dit besluit heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat voor toekenning van een pgb op grond van artikel 9b van de AWBZ een geldig indicatiebesluit beschikbaar dient te zijn. Een dergelijk besluit werd door CIZ pas op 17 maart 2010 afgegeven, waarbij een indicatie met ingang van 17 januari 2010 werd vastgesteld. Bij besluit van 31 maart 2010 heeft CIZ die indicatie herzien door te bepalen dat met ingang van 17 januari 2010 geen medische noodzaak bestaat voor het vervoer naar begeleiding groep. Omdat het pgb voor het vervoer over de periode van 17 januari 2010 tot 31 maart 2010 al was betaald, is besloten het pgb voor vervoer voor de periode van 17 januari 2010 tot 31 maart 2010 toch toe te kennen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij het volgende overwogen. Onder verwijzing naar artikel VI van het Besluit van 1 december 2008, houdende wijziging van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) en enige andere besluiten in verband met wijziging van AWBZ-aanspraken op zorg (Stb. 2008, 533), heeft appellant met ingang van 1 januari 2010 niet langer recht op doorbetaling van zijn pgb, omdat het overgangsrecht zich niet uitstrekt na 1 januari 2010. Gewezen is op artikel 2.6.4, eerste lid, van de Regeling subsidies AWBZ, waarin is bepaald dat een Zorgkantoor een verzekerde een netto pgb verleent voor zover de verzekerde beschikt over een indicatiebesluit. Verder heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH9439) overwogen dat het systeem van indicatiestelling en indicatierealisering op grond van de AWBZ inhoudt dat de besluitvorming over de indicatiestelling is voorbehouden aan CIZ en de besluitvorming over de realisering - in natura dan wel in de vorm van een pgb is voorbehouden aan het Zorgkantoor. Volgens de rechtbank is de omstandigheid dat het niet aan appellant te wijten zou zijn dat er niet tijdig een nieuwe indicatie zou zijn afgegeven, een argument dat appellant in de procedure tegen CIZ inzake het indicatiebesluit kan aanvoeren. In de onderhavige procedure kan dit argument niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat het Zorgkantoor alleen een pgb kan verstrekken, indien er een indicatiebesluit is.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij blijft van mening dat het niet aan hem is te wijten dat niet tijdig een nieuw indicatiebesluit is verleend. Hij meent dat hij ook na 1 januari 2010 recht heeft op de desbetreffende indicatie. Door de overweging van de rechtbank dat hij dit in de procedure over het indicatiebesluit van CIZ kan aanvoeren, meent hij van het kastje naar de muur te worden gestuurd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat appellant met ingang van
1 januari 2010 niet langer recht had op doorbetaling van zijn pgb wegens het ontbreken van een indicatiebesluit met ingang van die datum. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank daarover. Ook is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant zijn grond dat het niet aan hem te wijten is dat niet eerder een indicatiebesluit is afgegeven, dient aan te voeren in een procedure tegen CIZ over het indicatiebesluit. De rechtbank heeft daarbij terecht verwezen naar de rechtspraak van de Raad over het onderscheid tussen de besluitvorming over de indicatiestelling, die is voorbehouden aan CIZ, en de besluitvorming over de realisering, die is voorbehouden aan het Zorgkantoor. Nu appellant over de periode van 1 januari 2010 tot 17 januari 2010 niet over een indicatiebesluit beschikte, heeft het Zorgkantoor over deze periode terecht geen pgb toegekend.
4.2.
Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat hem ten onrechte geen pgb voor het vervoer is toegekend over de periode van 31 maart 2010 tot en met 31 december 2010, terwijl die toekenning volgens hem uit artikel 10 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ volgt. Deze grond is op geen enkele wijze terug te voeren op het door appellant onder 3 ingenomen standpunt in beroep en hoger beroep en ziet bovendien op een geheel andere periode dan de periode hier in geding. Het standpunt van appellant dat het ontbreken van een indicatiebesluit met ingang van 1 januari 2010 hem niet mag worden tegengeworpen, kan immers alleen betrekking hebben op de periode van 1 januari 2010 tot 17 januari 2010, aangezien CIZ appellant vanaf 17 januari 2010 heeft geïndiceerd voor zorg. Nu appellant deze grond pas ter zitting heeft aangevoerd, is het in strijd met de goede procesorde om deze grond in het geding te betrekken. De Raad zal deze grond daarom buiten beschouwing laten.
4.3.
Uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) H.J. Dekker

QH