In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die van 1 oktober 2010 tot 1 april 2011 werkzaam was als buitendienstmedewerker totale hygiëne. Appellant meldde zich op 1 juni 2011 ziek met nek- en schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 27 juni 2011, omdat hij volgens het Uwv weer in staat was zijn arbeid te verrichten. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn beslissing. De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop appellant in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 26 juni 2013 werd het onderzoek geschorst om het Uwv de gelegenheid te geven een nader arbeidskundig rapport in te brengen. Dit rapport bevestigde dat de belasting van de werkzaamheden van appellant eerder was onderschat. De bezwaararbeidsdeskundige concludeerde dat de maatstaf “zijn arbeid” op dat moment op de juiste wijze was vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv bij zijn besluitvorming een onjuiste maatstaf had gehanteerd, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak.
De Raad beoordeelde vervolgens of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven. De bezwaarverzekeringsarts had vastgesteld dat appellant op de beoordelingsdatum, ondanks zijn klachten, geschikt was voor zijn laatst uitgeoefende functie. De Raad concludeerde dat er geen objectiveerbare functiestoornissen waren en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.297,50 bedroegen.