ECLI:NL:CRVB:2014:137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
22 januari 2014
Zaaknummer
12-2199 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die van 1 oktober 2010 tot 1 april 2011 werkzaam was als buitendienstmedewerker totale hygiëne. Appellant meldde zich op 1 juni 2011 ziek met nek- en schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 27 juni 2011, omdat hij volgens het Uwv weer in staat was zijn arbeid te verrichten. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn beslissing. De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 26 juni 2013 werd het onderzoek geschorst om het Uwv de gelegenheid te geven een nader arbeidskundig rapport in te brengen. Dit rapport bevestigde dat de belasting van de werkzaamheden van appellant eerder was onderschat. De bezwaararbeidsdeskundige concludeerde dat de maatstaf “zijn arbeid” op dat moment op de juiste wijze was vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv bij zijn besluitvorming een onjuiste maatstaf had gehanteerd, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak.

De Raad beoordeelde vervolgens of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven. De bezwaarverzekeringsarts had vastgesteld dat appellant op de beoordelingsdatum, ondanks zijn klachten, geschikt was voor zijn laatst uitgeoefende functie. De Raad concludeerde dat er geen objectiveerbare functiestoornissen waren en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.297,50 bedroegen.

Uitspraak

12/2199 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
8 maart 2012, 11/954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Faber-Speksnijder hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber-Speksnijder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma. Ter zitting is het onderzoek geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een nader arbeidskundig rapport in te brengen.
Het Uwv heeft rapporten ingezonden van een bezwaararbeidsdeskundige en van een bezwaarverzekeringsarts, waarop mr. Faber-Speksnijder heeft gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een verdere behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is van 1 oktober 2010 tot 1 april 2011 werkzaam geweest als buitendienstmedewerker totale hygiëne. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft appellant zich op 1 juni 2011 ziek gemeld met nek- en schouderklachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2. Bij besluit van 23 juni 2011 heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van
27 juni 2011 weer in staat was om zijn arbeid te verrichten en is de ZW-uitkering per
27 juni 2011 beëindigd.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 23 juni 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
11 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 23 juni 2011 gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom appellant op de datum in geding niet ongeschikt was voor zijn eigen werk. De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gezien voor een andersluidend oordeel. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat bij de beoordeling van zijn ongeschiktheid een onjuiste maatstaf zou zijn aangelegd met betrekking tot “zijn arbeid”.
3.
Appellant heeft zich met de uitspraak van de rechtbank niet kunnen verenigen. Hij heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste maatstaf arbeid en dat zijn werkzaamheden te belastend zijn voor de arm en schouder en belemmerend werken op het herstel daarvan. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een rapport van arbeidsdeskundige W.B. Schuurman van 3 april 2013 in geding gebracht, waarin de werkzaamheden zijn beschreven die hij tot 1 april 2011 heeft verricht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het Uwv heeft na het onderzoek ter zitting nader onderzoek verricht ter beantwoording van de vraag wat in het geval van appellant onder de maatstaf “zijn arbeid” moet worden verstaan. De bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv heeft op 2 september 2013 een werkplekonderzoek verricht, waarbij appellant en zijn gemachtigde aanwezig zijn geweest. In een rapport van 4 september 2013 heeft de bezwaararbeidsdeskundige een beschrijving gegeven van de werkzaamheden en de daaraan verbonden belastende aspecten. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in het rapport geconcludeerd dat de belasting ten aanzien van tillen in de maatgevende functie eerder is onderschat. Appellant heeft in een reactie van
22 oktober 2013 de bevindingen van de bezwaararbeidsdeskundige met een enkele aanvulling bevestigd. De Raad is van oordeel dat de maatstaf “zijn arbeid” eerst thans op juiste wijze is vastgesteld. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv bij zijn besluitvorming een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, komen hierom voor vernietiging in aanmerking.
4.3.
Er zal worden beoordeeld of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4.4.
Appellant is door de verzekeringsarts onderzocht. De verzekeringsarts heeft bij zijn onderzoek geconstateerd dat de weinig specifieke klachten aan de linkerschouder en de linkerarm van appellant geen reden kunnen zijn voor het aannemen van beperkingen. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts appellant herbeoordeeld. Daartoe heeft de bezwaarverzekeringsarts de hoorzitting van 25 juli 2011 bijgewoond, de dossiergegevens en informatie vanuit de behandelende sector bestudeerd. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat bij appellant op 27 juni 2011 slechts sprake was van geringe beperkingen van de schouder. De door appellant in beroep ingezonden brief van de manueel fysiotherapeut dr. C. Bron van 20 oktober 2011 biedt geen grond voor een andersluidend oordeel. De manueel fysiotherapeut stelt dat ervaren onderzoekers met een redelijke betrouwbaarheid myofasciale pijnklachten kunnen objectiveren op basis van triggerpoints in de schouder. Van een dergelijk onderzoek van appellant is - wat daar ook van zij - niet gebleken.
4.5.
In hoger beroep is door appellant geen medische informatie overgelegd, die niet reeds door de bezwaarverzekeringsarts was meegewogen. Met het aanvullende rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 12 september 2013 is genoegzaam komen vast te staan dat appellant op de beoordelingsdatum 27 juni 2011 ondanks zijn klachten van arm en schouder geschikt was voor de door hem laatstelijk uitgeoefende functie van buitendienstmedewerker totale hygiëne. Weliswaar konden enkele onderdelen van die werkzaamheden gelden als fysiek inspannend, maar nu bij appellant op de datum in geding geen sprake was van objectiveerbare functiestoornissen is er geen reden voor twijfel aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het Uwv de uitkering van appellant op grond van de ZW met ingang van 27 juni 2011 terecht heeft beëindigd. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
5.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 1.217,50,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 46,- aan reiskosten in hoger beroep. Ook komen voor vergoeding in aanmerking de door appellant gemaakte onderzoekskosten van
€ 60,-. De totale kostenveroordeling is € 2.297,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 11 augustus 2011 geheel in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.297,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant de betaalde griffierechten vergoedt van in totaal € 156,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.L. Rijnen

QH