ECLI:NL:CRVB:2014:141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12-4899 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot maatschappelijke opvang voor uitgeprocedeerde asielzoekster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een uitgeprocedeerde asielzoekster van Soedanese nationaliteit, die een aanvraag voor opvang heeft ingediend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag werd ingediend omdat zij per 1 augustus 2012 de opvang bij Stichting VluchtBed Breda moest verlaten en geen andere opvang had. Het college van burgemeester en wethouders van Breda heeft de aanvraag afgewezen, omdat er geen bijzondere (medische) omstandigheden waren die de toewijzing van de aanvraag rechtvaardigden. De voorzieningenrechter van de rechtbank Breda heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het beroep tegen de weigering om tijdig te beslissen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat appellante niet als kwetsbaar persoon kon worden aangemerkt volgens artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank haar kwetsbaarheid heeft miskend en dat zij niet kan worden verplicht om gebruik te maken van de voorzieningen in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL). Het college heeft in hoger beroep gesteld dat appellante haar standpunt niet met bewijs heeft onderbouwd. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante, gezien haar verblijfsstatus, geen aanspraak kan maken op maatschappelijke opvang in de gemeente Breda. De Raad oordeelt dat, wanneer er voorzieningen in een VBL beschikbaar zijn, de weigering van de gemeente om maatschappelijke opvang te bieden, niet in strijd is met de belangen van de betrokkene.

De Raad concludeert dat appellante zich moet melden bij de Dienst Terugkeer & Vertrek om gebruik te maken van de beschikbare voorzieningen. Het feit dat appellante niet wil meewerken aan haar terugkeer kan niet als een noodzaak worden aangemerkt die de gemeente verplicht om haar maatschappelijke opvang te bieden. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

12/4899 WMO
Datum uitspraak: 22 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 31 juli 2012, 12/3446 en 12/3447 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2013. Voor appellante zijn verschenen mr. C.J. Forder en mr. J. Klaas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.W. Franssen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, een uitgeprocedeerde asielzoekster van Soedanese nationaliteit, heeft op
9 juli 2012, voor zover van belang, bij het college een aanvraag ingediend voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Aanleiding voor die aanvraag is dat appellante de opvang die zij bij Stichting VluchtBed Breda geniet, per 1 augustus 2012 moet verlaten en niet over andere opvang beschikt.
1.2.
Na een ingebrekestelling heeft appellante op 19 juli 2012 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 9 juli 2012.
1.3.
Bij besluit van 20 juli 2012 heeft het college de gevraagde voorziening afgewezen. Volgens het college zijn geen bijzondere (medische) omstandigheden gebleken op grond waarvan de gevraagde voorziening zou moeten worden toegewezen. Voorts heeft het college overwogen dat het voor appellante mogelijk is om gebruik te maken van de voorzieningen die in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) ter beschikking staan.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, het beroep tegen de weigering tijdig te beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 20 juli 2012 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Ten aanzien van de ongegrondverklaring van het beroep heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de aanvraag terecht is afgewezen, aangezien appellante niet kan worden aangemerkt als kwetsbaar persoon als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts heeft de rechtbank nog gewezen op het feit dat uit de overgelegde informatie van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) is gebleken dat appellante gebruik kan maken van de opvangvoorzieningen die in een VBL ter beschikking staan. Appellante dient dan mee te werken aan haar terugkeer. Als appellante hieraan niet wil meewerken, betekent dit volgens de rechtbank niet dat er geen voorliggende voorziening is, maar dat appellante daar geen gebruik van wil maken.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 20 juli 2012 ongegrond is verklaard. Volgens appellante heeft de rechtbank miskend dat zij extreem kwetsbaar is. Zij heeft ook gewezen op de “Immediate Measure” van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) van
25 oktober 2013, klacht nr. 90/2013. Voorts meent appellante dat van haar niet kan worden verlangd zich te wenden tot de DT&V om gebruik te maken van de voorzieningen die in een VBL ter beschikking staan.
4.
Volgens het college heeft de rechtbank het beroep terecht ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante, aldus het college, haar standpunt dat zij een kwetsbaar persoon is en dat zij geen gebruik kan maken van de voorzieningen die in een VBL ter beschikking staan, niet met bewijs onderbouwd.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Vaststaat dat appellante, gelet op haar verblijfsstatus, op grond van de artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak kan maken op toelating tot de maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo in de gemeente Breda.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8957) volgt onder bepaalde omstandigheden uit de doorwerking van artikel 8 van het EVRM in de nationale rechtsorde, dat niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang in de vorm van het tijdelijk bieden van onderdak, blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen om wel toegelaten te worden. Daarbij is van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt.
5.3.
Uit de onder 5.2 genoemde uitspraak van de Raad volgt reeds voorts dat wanneer een betrokkene gebruik kan maken van de voorzieningen die hem in een VBL ter beschikking staan, in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat de weigering van de gemeente de betrokkene opvang te bieden, geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die opvang en de particuliere belangen van de betrokkene om tot de opvang te worden toegelaten.
5.4.
De Raad is met de rechtbank, en anders dan appellante, van oordeel dat in het onderhavige geval van appellante kan worden verlangd zich te melden bij de DT&V om gebruik te maken van de voorzieningen die in een VBL ter beschikking staan. Appellante heeft zich om haar moverende redenen niet gemeld. Ter zitting bij de Raad is toegelicht dat zij zich ook niet zal melden, omdat zij niet wil meewerken aan haar terugkeer. Van een geobjectiveerde noodzaak waarom appellante zich niet wil melden teneinde gebruik te maken van de voorzieningen die in een VBL ter beschikking staan, is de Raad niet gebleken. De omstandigheid dat appellante niet wil meewerken aan haar terugkeer, kan niet als een zodanige noodzaak worden aangemerkt. Deze omstandigheid dient dan ook voor haar rekening en risico te komen en kan er niet toe leiden dat het college appellante maatschappelijke opvang zou moeten bieden.
5.5.
Uit hetgeen onder 5.3 en 5.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad komt daarom aan bespreking van de overige beroepsgronden niet toe.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) H.J. Dekker

IJ