1.1. Appellant was werkzaam als officier van justitie bij het voormalige Arrondissementsparket [lokatie] (parket), [team]. Dit team stond onder leiding van H.
1.2. Op 6 juli 2012 heeft H aan alle officieren van justitie en secretarissen van het parket met een cc aan de roostermakers een e-mail gestuurd met als onderwerp “werkwijze bij verhinderingen”. H heeft daarin vastgesteld dat er onduidelijkheid blijkt te bestaan over de vraag hoe in de nieuwe parketbrede planning omgegaan moet worden met verhinderingen die ontstaan nadat de planning tot stand is gekomen, en een instructie gegeven hoe in deze gevallen moet worden gehandeld.
1.3. Appellant heeft op 10 juli 2012 op dit e-mailbericht gereageerd met een korte e-mail, die hij via “allen beantwoorden” behalve aan H ook aan alle geadresseerden van de e-mail van H heeft verzonden. Deze e-mail, die geen aanhef of afsluiting heeft, begint met de opmerking “Rare insteek.” en sluit na twee zinnen over de vervangingsregeling af met de opmerkingen “Dit management blijft blind voor het probleem dat allerlei administratieve taken bij de OvJ worden gelegd en niet waar ze thuis horen, namelijk bij de administratie” en “Grote vraag is of het onkunde of onwil is. Ik vrees beide”. De hoofdofficier van justitie [X.] ([X.]) heeft appellant nog dezelfde dag aangesproken op deze e-mail. De volgende dag heeft [X.] in een e-mail aan alle medewerkers onder meer te kennen gegeven dat appellant zijn kritiek over de vervangingsregeling jammer genoeg heeft gelardeerd met kwalificaties die [X.] niet als respectvol beschouwt en onacceptabel vindt. Verder staat in deze e-mail dat kritiek goed is, maar dat het uiten van ongenoegen via de mail op een dergelijke wijze niet helpt om de veranderingen waarvoor het parket staat gestalte te geven.
1.4. Op 6 september 2012 heeft [X.] aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem een disciplinaire maatregel op te leggen van een schriftelijke berisping en meegedeeld dat het voornemen bestaat de wijze van communiceren per e-mail van 10 juli 2012 aan te merken als plichtsverzuim in de zin van artikel 34a van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra). De handelwijze van appellant wordt ontoelaatbaar geacht omdat de positie van het management zo wordt ondermijnd. Door een groot aantal collega’s gewild of ongewild bij een persoonlijke discussie te betrekken ontstaat een gepolariseerde samenwerkingssfeer die bijzonder onwenselijk wordt geacht, mede gezien de aanstaande veranderingen binnen de organisatie waarin ook het nodige zal worden gevraagd van het verandervermogen van collega's. Kritiek die het parket verder brengt in de ontwikkeling wordt toegejuicht en gestimuleerd, maar het ventileren van kritiek naar de hele organisatie in diskwalificerende termen is destructief en creëert een negatieve sfeer. Door te handelen zoals appellant gedaan heeft, heeft hij die negatieve sfeer gevoed.
1.5. Appellant heeft in zijn schriftelijke zienswijze gesteld dat de e-mail van H haaks staat op de, breed gedeelde, observatie van appellant dat te veel administratieve taken bij de officieren worden neergelegd, en dat hij daarom niet anders kon dan concluderen dat het management deze observaties niet ter harte heeft genomen. Uit het werkbelevingsonderzoek blijkt volgens appellant dat het vertrouwen in het management erg laag is. Hij beschouwt het als zijn plicht om kritisch te zijn op het functioneren van het OM, omdat een slecht functionerende organisatie direct gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het werk en het vertrouwen van de samenleving in het OM. Appellant stelt dat hij de parketleiding bij herhaling deelgenoot heeft gemaakt van zijn zorgpunten en dat die telkens worden gedeeld. Het management heeft kritiekpunten noch verbetersuggesties voortvarend opgepakt.
1.6. Bij besluit van 8 november 2012 heeft de minister overeenkomstig zijn voornemen met toepassing van artikel 34a van het Brra aan appellant wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd.
1.7. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De adviescommissie kwam tot het oordeel dat het verzenden noch de inhoud van de e-mail plichtsverzuim oplevert in de zin van artikel 34a, tweede lid, van het Brra. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar, in afwijking van dit advies, ongegrond verklaard. Daaraan is, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de in de e-mail gekozen bewoordingen diskwalificerend zijn en dat ruim 110 medewerkers, dat is de helft van de parketmedewerkers, kennis hebben genomen van deze uitlatingen, die ondermijnend zijn voor het management en een negatieve sfeer creëren.
2.1. In beroep heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en onduidelijk is. In dit verband heeft hij gesteld dat onduidelijk is waaruit de gestelde ondermijning bestaat en dat binnen het parket allang een negatieve sfeer bestond. Verder had verweerder duidelijk moeten maken waar de grenzen van kritiek liggen. Appellant meent dat zijn opmerkingen van zakelijke aard waren. Verder ontbeert het besluit volgens hem een afweging tussen de ernst van zijn e-mail en zijn staat van dienst als rechterlijk ambtenaar. Tot slot is niet gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met het gesprek op 10 juli 2012 en de e-mail van 11 juli 2012.
2.2. Volgens verweerder is aannemelijk dat appellant met zijn e-mail de positie van het management heeft ondermijnd door tegenover een zeer grote groep medewerkers de capaciteiten dan wel de bereidheid van het bestuur in twijfel te trekken om noodzakelijke veranderingen door te voeren binnen de organisatie. Verder voedt appellant door deze manier van uiten een negatieve sfeer. Het ten overstaan van een grote groep collega’s diskwalificeren van het management overschrijdt de huidige fatsoensnormen, aldus verweerder.