ECLI:NL:CRVB:2014:1529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
12-6005 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de evenredigheid van een opgelegde maatregel in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand en de oplegging van een maatregel van 100% verlaging van de bijstandsuitkering aan betrokkene, die in de periode van 1 september 2009 tot en met 28 februari 2010 studiefinanciering ontving naast haar bijstandsuitkering. De rechtbank had de maatregel gematigd naar 30% over de maand december 2011, omdat de persoonlijke omstandigheden van betrokkene en de mate van verwijtbaarheid voldoende aanleiding gaven om af te wijken van de standaardmaatregel.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde maatregel van 100% niet evenredig was, gezien de persoonlijke omstandigheden van betrokkene, waaronder psychische problemen en de terugvordering van studiefinanciering. De Raad benadrukte dat de omstandigheden van betrokkene, zoals haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal en haar psychische toestand, in aanmerking moesten worden genomen bij de beoordeling van de maatregel. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de standaardmaatregel niet recht deed aan de individuele situatie van betrokkene.

Daarnaast werd appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, die zijn begroot op € 974,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door J.F. Bandringa, met S.K. Dekker als griffier.

Uitspraak

12/6005 WWB
Datum uitspraak: 6 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 oktober 2012, 12/1348 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. D. Schaap, advocaat, heeft namens betrokkene een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Schaap.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft in de periode van 1 september 2009 tot en met 28 februari 2010 naast haar bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) studiefinanciering ontvangen op grond van de Wet studiefinanciering 2000. Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft appellant de bijstand over de periode van 1 september 2009 tot en met 28 februari 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van
€ 6.924,29 van betrokkene teruggevorderd. Bij besluit van 8 november 2011 heeft appellant aan betrokkene een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van de bijstand met 100% over de maand december 2011 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Deze maatregel berust op de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 (afstemmingsverordening).
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 10 februari 2012 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 18 oktober 2011 en 8 november 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 8 november 2011 herroepen, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de opgelegde maatregel van 100% wordt verlaagd naar 30% over de maand december 2011. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de standaardmaatregel in dit geval geen recht doet aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van betrokkene. Daartoe is van belang geacht dat de uitgekeerde studiefinanciering van betrokkene wordt teruggevorderd, waardoor zij over de betreffende periode, achteraf bezien, geen inkomen heeft genoten.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant kan niet inzien waarom de omstandigheid dat betrokkene de studiefinanciering dient terug te betalen en daardoor achteraf gezien geen inkomsten heeft genoten, ertoe dient te leiden dat de maatregel van 100% onevenredig is. Betrokkene heeft de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17 van de WWB geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij studiefinanciering ontving en dat is haar in ernstige mate te verwijten. De maatregel is opgelegd met inachtneming van de afstemmingsverordening en is om die reden niet onevenredig aan het gepleegde verzuim.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep niet meer in geding dat aanleiding bestaat voor het opleggen van een maatregel. Alleen in geschil is of de opgelegde maatregel van 100% gedurende een maand in dit geval evenredig is.
4.2.
Artikel 10, eerste lid, van de afstemmingsverordening bepaalt dat het niet nakomen van de verplichting op grond van artikel 17 van de WWB leidt tot een maatregel. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de maatregel op grond van het eerste lid afgestemd op de hoogte van het bruto-benadelingsbedrag, gerelateerd aan de bijstand en bedraagt bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de afstemmingsverordening wordt de maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.3.
Uit artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2 van de afstemmingsverordening volgt dat kan worden afgeweken van de in die verordening neergelegde standaardmaatregel van, in dit geval, 100% gedurende een maand. De omstandigheden van dit geval waren zodanig dat daartoe aanleiding bestond. Daarbij is van belang dat betrokkene, zoals zij onweersproken heeft gesteld, de Nederlandse taal in onvoldoende mate beheerste om de betreffende opleiding, waartoe zij door de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam was gestimuleerd, te kunnen volgen. Betrokkene heeft dat onderkend, zij het laat, en is vlak na de aanvang van die opleiding daarmee gestopt in de wetenschap dat zij de ontvangen studiefinanciering na uitschrijving bij het opleidingsinstituut moest terugbetalen. De rechtmatigheidsformulieren, waarop betrokkene niet heeft aangegeven dat zij studiefinanciering ontving, heeft zij met behulp van haar maatschappelijk werker ingevuld. Ook zijn van belang de psychische problemen waarmee betrokkene destijds kampte. Zij heeft op advies van haar psycholoog vanaf mei 2009 tot en met augustus 2009 drie dagen in de week groepstherapie gevolgd bij het Erasmus
MC. Nadien heeft betrokkene voortdurend onder psychologische begeleiding gestaan, maar dat heeft niet kunnen voorkomen dat de psychische toestand van betrokkene in oktober 2009 heeft geleid tot een opname in een crisiscentrum gedurende vijf dagen. Daar komt nog bij dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, betrokkene achteraf gezien over de periode 1 september 2009 tot en met 28 februari 2010 geen inkomsten heeft genoten, omdat zij niet alleen de ontvangen studiefinanciering over deze periode moet terugbetalen, maar ook de ontvangen bijstand.
4.4.
De persoonlijke omstandigheden van betrokkene en de mate van verwijtbaarheid vormen in dit geval voldoende aanleiding om af te wijken van de standaardmaatregel. Tegen de wijze waarop de rechtbank is overgegaan tot matiging van de maatregel heeft appellant geen gronden aangevoerd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 974,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 466,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.K. Dekker
JvC