ECLI:NL:CRVB:2014:157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12-3482 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • K.J. Kraan
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een groepsleerkracht wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een groepsleerkracht die door haar werkgever, een stichting, is ontslagen wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid voor het verrichten van haar functie. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de stichting ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de bevindingen van een arbeidspsycholoog, die niet heeft beoordeeld in hoeverre de appellante voldeed aan de noodzakelijke competenties voor haar functie. De Raad stelt vast dat appellante na haar hersteldmelding niet meer naar haar eigen functie is teruggekeerd, waardoor zij de kans is ontnomen om te bewijzen dat zij in staat was haar functie als groepsleerkracht op een voldoende niveau te vervullen. De Raad herroept het ontslagbesluit en oordeelt dat het ontslag op de primaire grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid niet kan standhouden. Daarnaast wordt ook het ontslag op de subsidiaire grond van gewichtige redenen verworpen, omdat er geen sprake was van een zodanige verstoring van de arbeidsverhoudingen dat herplaatsing op een andere school niet mogelijk zou zijn. De Raad vernietigt het bestreden besluit en herroept het ontslagbesluit van 16 november 2010. Tevens wordt de stichting veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

12/3482 AW
Datum uitspraak: 23 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 mei 2012, 11/1145 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Stichting [naam stichting] (stichting)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.A.C. Sietsma hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2013. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sietsma. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Boogerman, H.A. [M.], J.V.[d. C.] en I.W. [d. B.]. Als getuige is gehoord [naam collega], voormalig collega van appellante.

OVERWEGINGEN

1.1.Vanaf 1998 was appellante werkzaam als groepsleerkracht bij de (rechtsvoorganger van de) stichting, laatstelijk op de openbare basisschool “[naam basisschool]”. In de periode van december 2001 tot eind 2003 is appellante geregeld met spannings- en vermoeidheidsklachten uitgevallen. In 2006 is zij in verband met vergelijkbare klachten gedurende drie maanden uitgevallen. Op 17 september 2009 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld. In opdracht van de stichting en met toestemming van appellante is appellante in januari 2010 onderzocht door arbeidspsycholoog K. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage loopbaanonderzoek van 26 januari 2010. Van dat rapport heeft de bedrijfsarts kennis kunnen nemen. Appellante heeft geen toestemming gegeven om dat rapport aan haar werkgever ter inzage te geven. Vervolgens heeft de stichting aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een deskundigenoordeel gevraagd. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 25 juni 2010 en het rapport van de arbeidsdeskundige H van 15 juli 2010 heeft het Uwv bij besluit van 15 juli 2010 geconcludeerd dat appellante geschikt is voor haar eigen werk van groepsleerkracht. Op verzoek van de stichting heeft de arbeidsdeskundige B in haar rapport van 14 september 2010 een nadere toelichting gegeven op het deskundigenoordeel van het Uwv. Nadat het voornemen daartoe aan appellante was meegedeeld en zij haar zienswijze daarop had gegeven, heeft de stichting bij besluit van
16 november 2010 appellante onder meer met ingang van 1 december 2010 primair op grond van artikel 4.7, aanhef en onder g, van de CAO Primair Onderwijs (CAO-PO) ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van haar functie anders dan wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid en subsidiair op grond van artikel 4.7, aanhef en onder k, van de CAO-PO wegens redenen van gewichtige aard.
1.2. Appellante heeft tegen het ontslagbesluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 juni 2011 (bestreden besluit) is onder meer dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het ontslagbesluit ten onrechte is gebaseerd op de bevindingen van de arbeidspsycholoog K. De bedrijfsarts heeft de stichting van die bevindingen op de hoogte gesteld, zonder dat appellante daarvoor toestemming had gegeven. Daarmee is haar privacy geschonden. Voorts is naar de mening van appellante onvoldoende rekening gehouden met het feit dat zij ten tijde van het onderzoek van de psycholoog nog ziek was, waardoor zij op een lager niveau heeft gepresteerd dan wanneer zij niet ziek zou zijn geweest. Appellante heeft in hoger beroep het rapport van de arbeidspsycholoog K van 26 januari 2010 overgelegd. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij tot aan haar uitval in 2009 goed heeft gefunctioneerd. Na de zomervakantie in 2009 is zij uiteindelijk uitgevallen vanwege een zeer moeilijke groep waaraan zij les moest geven. Ondanks haar verzoeken om hulp is voor deze groep pas na haar uitval extra begeleiding ingeschakeld. Toen zij zich in augustus 2010 weer hersteld had gemeld is de stichting ten onrechte niet tot re-integratie van appellante in haar eigen functie overgegaan.
3.2.
De stichting heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:1926) moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.
4.2.
Het ongeschiktheidsontslag van appellante is met name gebaseerd op de beperkingen zoals deze door de arbeidspsycholoog K in haar onderzoek van januari 2010 bij appellante zijn vastgesteld. Anders dan appellante, ziet de Raad niet in dat de stichting die via de bedrijfsarts bekend geworden beperkingen niet had mogen betrekken bij zijn besluitvorming. Niet is gebleken dat de bedrijfsarts met de mededelingen die zij over de uitkomst heeft gedaan de privacy van appellante heeft geschonden. In aanmerking is genomen dat de bedrijfsarts daarbij de stichting niet in kennis heeft gesteld van medische gegevens van appellante.
4.3.
Volgens de arbeidspsycholoog is het arbeidsvermogen van appellante op het moment van onderzoek niet meer wat het was. Zij komt bij het onderzoek mentaal twee niveaus lager uit (LBO-werkniveau) dan haar vooropleidingsniveau. Appellante wordt bij de uitvoering van haar taken beperkt door een matig werkgeheugen een verhoogde afleidbaarheid, een matige prestatiemotivatie en maximale faalangst. Volgens de arbeidspsycholoog zijn er geen aanwijzingen voor een ziekte en/of gebrek die de aangegeven beperkingen zouden kunnen verklaren. Ook de verzekeringsarts van het Uwv was die mening blijkens zijn rapport van
25 juni 2010 toegedaan. Gezien die beperkingen acht de arbeidspsycholoog de slagingskans van re-integratie van appellante in de functie van groepsleerkracht zeer gering. De bedrijfsarts heeft vervolgens de stichting geadviseerd niet tot re-integratie van appellante over te gaan.
4.4.
De Raad is van oordeel dat de stichting ten onrechte in zijn besluitvorming doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de bevindingen van de arbeidspsycholoog. Vastgesteld wordt dat de arbeidspsycholoog niet heeft beoordeeld in hoeverre appellante voldeed aan de competenties die noodzakelijk zijn voor een goede vervulling van de functie van groepsleerkracht. Bovendien blijkt uit het rapport van de arbeidspsycholoog dat sprake was van een momentopname. Ten tijde van het onderzoek van de arbeidspsycholoog was appellante nog ziek, waardoor appellantes prestaties tijdens het onderzoek mogelijk negatief zijn beïnvloed. Zo waren er volgens het rapport van de arbeidspsycholoog ten tijde van het onderzoek aanwijzingen voor emotionele uitputting, geringe gevoelens van bekwaamheid en forse angst- en fobische klachten die appellante kunnen overspoelen. In hoeverre de stichting daarmee in zijn besluitvorming rekening heeft gehouden, is niet gebleken.
4.5.
Voorts is niet gebleken dat appellante in de periode van 2005 tot aan haar uitval op
17 september 2009 niet op voldoende niveau heeft gefunctioneerd. Noch in de verslagen van de functioneringsgesprekken die in die periode zijn gehouden, noch in de overige gedingstukken zijn concrete voorbeelden van het door de stichting gestelde disfunctioneren van appellante genoemd. Evenmin is gebleken dat appellante in die periode een beperkt takenpakket had, waardoor zij niet alle taken van een groepsleerkracht hoefde te verrichtten, zoals de stichting heeft gesteld.
4.6.
Na de zomervakantie van 2009 is appellante groepsleerkracht van groep 5 geworden. Dat sprake was van een zeer moeilijke groep met veel probleemleerlingen is zowel bevestigd door de stichting als door de getuige ter zitting, die toen samen met appellante leerkracht was van die groep. Appellante heeft kort na de zomervakantie al aan de directie van de school om extra begeleiding voor die groep gevraagd. Daaraan is toen geen gehoor gegeven. Nadat appellante uiteindelijk op 17 september 2009 is uitgevallen, is er externe begeleiding voor de leerkrachten van die groep en de leerlingen gekomen, is een tweetal leerlingen in een
ZMLK-school geplaatst en is de groep gereorganiseerd.
4.7.
Mede gelet op het vorenstaande was er voor de stichting na appellantes hersteldmelding in augustus 2010 geen reden om niet over te gaan tot re-integratie van appellante in haar eigen functie van groepsleerkracht. Sinds het onderzoek van de arbeidspsycholoog was toen al meer dan een half jaar verstreken en ook de bedrijfsarts had zich na die hersteldmelding niet meer uitgesproken over een mogelijke re-integratie van appellante. Volgens de verzekeringsarts van het Uwv waren er ten tijde van zijn onderzoek op 18 juni 2010 geen medische redenen op grond waarvan de kans van slagen van die re-integratie gering was. Ook de arbeidsdeskundige van het Uwv was in zijn rapport van 15 juli 2010 van mening dat appellante geleidelijk kon re-integreren in haar eigen werk. Door appellante na haar hersteldmelding niet meer naar haar eigen functie te laten terugkeren, is haar ten onrechte de mogelijkheid onthouden te laten zien dat zij nog in staat was om haar functie als groepsleerkracht op voldoende niveau te kunnen verrichten.
4.8.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kan het ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van de functie anders dan wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid, dan ook geen stand houden. Nu de rechtbank het ontslag op de primaire grond ten onrechte houdbaar heeft geoordeeld, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
4.9.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad beoordelen of het ontslag op de subsidiaire grond, zijnde ontslag wegens redenen van gewichtige aard, in rechte stand kan houden.
4.10.
Aan deze ontslaggrond heeft de stichting ten grondslag gelegd dat sinds de uitval van appellante in 2009 de verhoudingen tussen appellante en de directie van de school verstoord zijn geraakt. Daarbij is onder meer gewezen op het feit dat appellante in een gesprek met de adviseur re-integratie op 4 december 2009 heeft aangegeven boos te zijn op de directeur van de school en de personeelsfunctionaris van de stichting, omdat appellante het gevoel heeft dat zij appellante weg willen hebben. In dat gesprek heeft appellante echter tevens te kennen gegeven dat zij graag haar werk wilde hervatten. De Raad kan in dat gesprek dan ook geen verstoring van de arbeidsverhoudingen zien. Het enkele feit dat er over en weer brieven zijn geschreven over herziening van gespreksverslagen en het enkele feit dat de onderhandelingen over een minnelijke regeling waren mislukt betekent evenmin, anders dan de stichting meent, dat sprake was van een zodanige ernstige verstoring van de arbeidsverhoudingen tussen appellante enerzijds en de directeur van de school anderzijds, dat sprake was van een uitzichtloze situatie. Voor zover wel sprake zou zijn geweest van een zodanige verstoring dan valt niet in te zien dat appellante niet geplaatst had kunnen worden als groepsleerkracht op een andere school binnen de stichting. De beperkingen, zoals die door de arbeidspsycholoog zijn gesteld, kunnen anders dan de stichting meent daaraan niet in de weg hebben gestaan. Daarvoor wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen.
5.
Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover betrekking hebbend op het ontslag van appellante. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het ontslagbesluit van 16 november 2010 te herroepen.
6.
Er is ten slotte aanleiding de stichting te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en
€ 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.922,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juni 2011, voor zover dat ziet op het ontslag,
gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
- herroept het besluit van 16 november 2010;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 29 juni 2011;
- bepaalt dat de stichting aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 384,- vergoedt;
- veroordeelt de stichting in de kosten van appellante van in totaal € 2.922,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof

HD