ECLI:NL:CRVB:2014:1650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
12-6426 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens niet tijdig overleggen van bankafschriften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De appellant ontving sinds 22 april 2002 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een heronderzoek heeft het college van burgemeester en wethouders van Velsen de appellant op 2 november 2011 uitgenodigd om op 11 november 2011 een gesprek te voeren en alle benodigde bankafschriften over de afgelopen drie maanden mee te nemen. De appellant heeft echter niet op deze uitnodiging gereageerd, wat leidde tot een opschorting van zijn bijstandsrecht per 11 november 2011.

Vervolgens heeft het college op 9 december 2011 de bijstandsverlening van de appellant ingetrokken, omdat hij niet alle gevraagde inlichtingen had verstrekt. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Haarlem heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat er eerder een onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn bijstand had plaatsgevonden en dat hij tijdens het gesprek op 22 november 2011 alle gevraagde bankafschriften bij zich had. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant verwijtbaar niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft overgelegd. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand van de appellant in te trekken, omdat de gevraagde bankafschriften essentieel waren voor de beoordeling van de bijstandsverlening. De eerdere onderzoeken waren niet relevant voor de beoordeling van de huidige zaak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee de intrekking van de bijstandsuitkering van de appellant in stand bleef.

Uitspraak

12/6426 WWB
Datum uitspraak: 13 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 november 2012, 12/2197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te[woonplaats] (appellant)
college van burgemeester en wethouders van Velsen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klaas en vergezeld door een tolk. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 22 april 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij brief van 2 november 2011 heeft het college appellant in het kader van een heronderzoek uitgenodigd voor een gesprek op
11 november 2011 bij de afdeling Sociale Zaken. In deze brief staat onder meer dat appellant alle giro- en bankafschriften, inclusief eventuele vervolgbladen, over de afgelopen drie maanden moet meenemen. Appellant heeft aan deze uitnodiging geen gehoor gegeven. Bij besluit van 11 november 2011 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 11 november 2011 opgeschort en appellant tot en met 18 november 2011, nadien verlengd tot en met 22 november 2011, in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens in te leveren. Daarbij heeft het college appellant meegedeeld dat de bijstand kan worden ingetrokken indien hij de gevraagde gegevens niet tijdig inlevert. Tegen dit opschortingsbesluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 9 december 2011, voor zover van belang, heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 11 november 2011 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op
22 november 2011 niet alle inlichtingen heeft verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat in augustus 2011 al een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan hem verleende bijstand heeft plaatsgevonden en derhalve de noodzaak ontbrak voor het heronderzoek in november 2011. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat hij tijdens het gesprek op 22 november 2011 alle gevraagde bankafschriften bij zich had.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 11 november 2011 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Niet in geschil is dat de door het college gevraagde bankafschriften van belang zijn voor de verlening van bijstand. Uit de rapportage van 23 november 2011, die naar aanleiding van het heronderzoek is opgemaakt, blijkt dat appellant tijdens het gesprek op 22 november 2011 met een tweetal consulenten een stapel bankafschriften over de jaren 2009, 2010 en begin 2011 bij zich had. De consulenten hebben evenwel geconstateerd dat van de bankafschriften over de maanden september 2011 en oktober 2011 diverse volgnummers ontbreken. Zij hebben appellant hiermee geconfronteerd, maar deze heeft vervolgens tijdens dit gesprek die afschriften niet meer overgelegd. Geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan wat hierover in de rapportage van 23 november 2011 staat vermeld.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellant verwijtbaar niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft overgelegd. Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 11 november 2011 in te trekken. Het enkele gegeven dat eerder onderzoek heeft plaatsgevonden naar de, juiste, opgave van zijn inkomsten vormt, los van de vraag of deze grond in het kader van de voorliggende beoordeling nog wel aan de orde kan komen, geen aanleiding voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) S.K. Dekker

IJ