ECLI:NL:CRVB:2014:171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12-5743 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging bijstandsuitkering wegens belemmering inschakeling in arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsuitkering verlaagd gekregen vanwege gedragingen die zijn inschakeling in arbeid belemmerden. De rechtbank had de gedraging van appellant tijdens een gesprek op 22 juli 2011 gekwalificeerd als een belemmering voor zijn inschakeling in arbeid, en had de bijstand met 40% verlaagd voor een periode van twee maanden. De Raad bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de rechtbank terecht het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer had herroepen, waarbij de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2011 was verlaagd.

De Raad stelde vast dat appellant geen ontheffing had van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling en dat zijn houding tijdens het gesprek met de DSW, waar hij niet bereid was om op verschillende locaties te werken, als een belemmering werd aangemerkt. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij niet in staat was om te werken en dat de gedragingen die hem waren verweten, terecht waren gekwalificeerd als belemmerend voor zijn inschakeling in arbeid. De Raad verwierp ook de stelling van appellant dat het college het zorgvuldigheidsbeginsel had geschonden.

Daarnaast werd de proceskostenveroordeling van de rechtbank herzien. De Raad oordeelde dat de rechtbank de proceskosten onjuist had toegepast en verhoogde het bedrag dat het college aan appellant moest vergoeden. De uiteindelijke beslissing was dat de Raad de aangevallen uitspraak vernietigde voor wat betreft de proceskosten, het college veroordeelde in de kosten van appellant en het griffierecht vergoedde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 januari 2014.

Uitspraak

12/5743 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
12 september 2012, 12/2982 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het college, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Heiden.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 24 juni 2011 heeft het college aan appellant per 16 juni 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend. Daarbij heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 16 juni 2011 verlaagd met 20 % voor de duur van een maand, omdat hij niet naar vermogen heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden.
1.2.
Appellant is vervolgens aangemeld voor een Zoetermeerbaan bij de DSW. Op 13 juli 2011 is de functie van assistent voorman besproken met appellant en op 22 juli 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden bij de DSW. Een dienstverband is toen niet tot stand gekomen.
1.3.
Bij besluit van 21 oktober 2011 heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2011 verlaagd met 100% voor de duur van twee maanden. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft aanvaard en dat sprake is van recidive. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 9, vierde lid, onder a, en artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, en tweede lid, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Zoetermeer (Maatregelenverordening).
1.4.
Bij besluit van 21 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2011 wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit, voor zover daarbij het besluit van 21 oktober 2011 is gehandhaafd, vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verweten gedraging niet is te kwalificeren als het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. De houding van appellant tijdens het gesprek op 22 juli 2011 kan wel worden gekwalificeerd als een gedraging die de inschakeling in arbeid belemmert. De rechtbank heeft, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 21 oktober 2011 herroepen en bepaald dat de bijstand van appellant bij wijze van maatregel wordt verlaagd met 40 % gedurende twee maanden.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de bijstand met 40% gedurende twee maanden wordt verlaagd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat aan appellant ten tijde hier van belang geen ontheffing was verleend van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
4.2.
De rechtbank heeft de gedraging van appellant tijdens het gesprek op 22 juli 2011 terecht aangemerkt als een gedraging die zijn inschakeling in arbeid belemmert. Uit het rapport van 20 oktober 2011 blijkt dat tijdens het gesprek aan appellant arbeidsmogelijkheden zijn voorgehouden door de DSW. Appellant heeft aangegeven dat hij niet bereid is om op verschillende locaties te werken en volgehouden dat hij uitsluitend op één plek wil werken. Door deze opstelling van appellant heeft het gesprek geen vervolg gekregen.
4.3.
De onder 4.2 beschreven gedraging is aan te merken als een gedraging die de inschakeling in arbeid belemmert als bedoeld in artikel 9, derde lid, onder a, van de Maatregelenverordening. Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder c, van de Maatregelenverordening wordt de bijstand in dat geval verlaagd met 40% voor de duur van een maand. De omstandigheid dat appellant zich binnen vierentwintig maanden voorafgaand aan deze gedraging schuldig heeft gemaakt aan een verwijtbare gedraging van een lagere categorie en hem hiervoor bij besluit van 24 juni 2011 een maatregel is opgelegd leidt ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Maatregelenverordening tot een verdubbeling van de duur van de maatregel.
4.4.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat van het opleggen van de maatregel had moeten worden afgezien wegens het ontbreken van verwijtbaarheid. Het ligt op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hem niet kan worden verweten dat hij niet bereid was om op meer dan één locatie te werken dan wel dat de daarmee gemoeide reistijd voor hem een te zware belasting vormde. Appellant is hierin niet geslaagd. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt niet dat appellant ten tijde van het gesprek op 22 juli 2011 daartoe niet in staat was. Dat appellant destijds in het geheel niet in staat was om arbeid te verrichten, heeft hij niet tijdens het gesprek op 22 juli 2011 naar voren gebracht en blijkt ook niet uit de medische stukken. Voor een nader medisch onderzoek bestond dan ook geen aanleiding. Dat het college alsnog heeft afgezien van een onderzoek door de GGD nadat de brief met de uitnodiging van appellant voor het onderzoek door de GGD retour is ontvangen, leidt niet tot een ander oordeel. In hoger beroep is immers niet langer in geschil of appellant op medische gronden niet in staat was de functie van assistent voorman te vervullen, de grondslag van het bestreden besluit, maar of hem niet verweten kon worden de inschakeling in arbeid te belemmeren en daarvan is niet gebleken.
4.5.
De stelling van appellant dat het college het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden acht de Raad onvoldoende bepaald en/of onderbouwd. Deze stelling kan reeds daarom niet tot het oordeel leiden dat van het opleggen van de maatregel had moeten worden afgezien.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank terecht het besluit van 21 oktober 2011 heeft herroepen en, zelf in de zaak voorziend, de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2011 heeft verlaagd met 40 % gedurende twee maanden. Ten aanzien van de stelling van appellant dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 21 oktober 2011 heeft herroepen en had moeten volstaan met een vernietiging van het bestreden besluit, wijst de Raad er op dat de rechtbank op grond van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de uitspraak kan bepalen dat het primaire besluit wordt herroepen, en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar. De rechtbank heeft gedaan wat het college op grond van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb had behoren te doen.
4.7.
Ten aanzien van de proceskostenveroordeling heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het Besluit proceskosten bestuursrecht onjuist heeft toegepast. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,- voor verleende rechtsbijstand. Daarbij is voor het indienen van een bezwaarschrift, het verschijnen ter hoorzitting, het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting in totaal twee punten toegekend, is de waarde per punt bepaald op
€ 437,- en is een wegingsfactor van 1 vastgesteld. Naar het oordeel van de Raad had de rechtbank voor elke van deze vier proceshandelingen één punt moeten toekennen. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het college veroordelen in de kosten van appellant tot een bedrag van € 974,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar (2 punten, € 487,- per punt) en een bedrag van € 974,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (2 punten, € 487,- per punt).
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 487,- per punt) en op € 19,40 voor reiskosten, tezamen € 993,40. De veroordeling in proceskosten bedraagt daarom in totaal € 2.941,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is beslist over de proceskosten;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant van in totaal € 2.941,40;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,-
vergoedt;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.K. Dekker

HD