ECLI:NL:CRVB:2014:181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12-3750 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet Wajong voor jonggehandicapte

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1989, een verzoek ingediend om als jonggehandicapte in aanmerking te worden gebracht voor ondersteuning bij werk en inkomen op basis van de Wet Wajong. Dit verzoek werd in eerste instantie door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat de eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 1 april 2008, na haar zeventiende verjaardag. Hierdoor voldeed appellante niet aan de voorwaarden van de Wet Wajong, die vereist dat men voor de zeventiende verjaardag arbeidsongeschikt is geworden.

Na een bezwaarprocedure, waarin het Uwv het eerdere besluit handhaafde, heeft de rechtbank Middelburg het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de resultaten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Appellante was van mening dat haar beperkingen, die zij toeschrijft aan de ziekte van Bechterew, te laag waren ingeschat. De rechtbank heeft deze opvatting niet gevolgd, omdat de medische informatie niet bevestigde dat appellante ernstiger beperkt was dan vastgesteld.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een uitkering op basis van de Wet Wajong. De Raad benadrukte dat de bezwaarverzekeringsarts de medische informatie van de behandelend specialisten had betrokken en dat er geen objectieve gegevens waren die de stelling van appellante onderbouwden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/3750 WAJONG
Datum uitspraak: 24 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 24 mei 2012, 12/87 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Hage, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2013. Voor appellante is verschenen mr. A.J. Nieuwenhuijse, advocaat. Het Uwv is, met voorafgaande kennisgeving, niet vertegenwoordigd.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren op [in]1989, heeft met een op 3 september 2010 door het Uwv ontvangen formulier verzocht om als jonggehandicapte in aanmerking te worden gebracht voor ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong).
1.2. Bij besluit van 17 december 2010 heeft het Uwv afwijzend beslist op het verzoek van appellante, onder overweging dat de eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid moet worden gesteld op 1 april 2008, welke dag is gelegen na haar zeventiende verjaardag ([in]2006). Appellante voldoet daarmee niet aan de in de Wet Wajong gestelde voorwaarde dat zij voor haar zeventiende jaar arbeidsongeschikt is geworden dan wel arbeidsongeschikt is geworden in het jaar voorafgaande aan het jaar waarin zij zes maanden of langer heeft gestudeerd.
1.3. Bij besluit van 22 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 december 2010 ongegrond verklaard. Daarbij is de motivering aldus gewijzigd dat alsnog ervan is uitgegaan dat de eerste ziektedag van appellante, gelet op de reeds op jonge leeftijd bij haar spelende rugpathologie, geruime tijd voor [in]2006 is gelegen, maar tevens dat er voldoende functies vallen aan te wijzen die zij, gelet op de voor haar vastgestelde beperkingen, ten tijde van belang nog kon vervullen. Gegeven de aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit is er geen verlies aan verdienvermogen, zodat geen recht op inkomensondersteuning bestaat.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de situatie van appellante rond haar zeventiende verjaardag anders was dan de situatie in 2011, zoals die naar voren komt uit de beschikbare informatie van de behandelend revalidatiearts en reumatoloog. Voor en op de zeventiende verjaardag was alleen sprake van aspecifieke rugklachten. Appellante heeft daarmee gewerkt. De ongedifferentieerde spondylartropathie is pas in 2009 vastgesteld, nadat appellante in april 2008 voor het eerst naar de reumatoloog was verwezen. De inmiddels door appellante ervaren schouderklachten waren in 2006 nog niet aanwezig. Evenmin was toen sprake van de ziekte van Crohn. Met betrekking tot de door appellante bepleite urenbeperking heeft de rechtbank overwogen dat naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts niet is gebleken dat appellante met haar rugklachten ten tijde van belang om medisch objectiveerbare redenen verplicht was een deel van de dag te rusten of een medische behandeling te volgen, in verband waarmee er geen noodzaak was voor een urenbeperking.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van beide verzekeringsartsen voldoende uitgebreid en zorgvuldig is geweest. Mede in aanmerking genomen dat appellante haar eigen opvatting niet met medische informatie over haar gezondheidstoestand op [in]2006 heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen reden gevonden om te twijfelen aan de resultaten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Daarbij heeft de rechtbank nog overwogen dat de afgifte van een indicatie voor de WSW op andere gronden plaatsvindt dan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, zodat die indicatie geen aanleiding geeft voor een andere conclusie.
2.3. Ook heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Nu de belastbaarheid voor juist moet worden gehouden en door de bezwaararbeidsdeskundige is gemotiveerd waarom de belasting van de in aanmerking genomen functies binnen de toegestane belastbaarheid blijft, is de rechtbank van oordeel dat het Uwv die functies in aanmerking heeft mogen nemen bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante.
2.4. Gelet hierop heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank appellante terecht niet in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wajong.
3.
Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat haar beperkingen, die volgens appellante zijn terug te voeren op de ziekte van Bechterew, te laag zijn ingeschat. Dit blijkt volgens haar onder meer uit het gegeven dat zij in april 2010 na korte tijd is uitgevallen voor haar werk bij een verzorgingsinstelling en op 15 november 2010, ook na korte tijd, voor haar werk bij een WSW-instelling.
4.1.
De Raad overweegt als volgt.
4.2.
Appellante heeft haar - aldus op te vatten - aanvraag om een arbeids- en inkomensvoorziening op grond van de Wet Wajong ingediend in september 2010. In hoofdstuk 2 van de Wet Wajong is het recht op werk- en arbeidsondersteuning geregeld. Hoofdstuk 3 van de Wet Wajong bevat de bepalingen met betrekking tot het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals tot 1 januari 2010 neergelegd in de Wajong. In artikel 3:6 van de Wet Wajong is neergelegd dat de jonggehandicapte geen recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wet Wajong indien hij zijn aanvraag voor het eerst heeft ingediend op of na 1 januari 2010. Dit betekent dat aanvragen zoals die van appellante, die zijn ingediend op of na 1 januari 2010, beoordeeld worden naar hoofdstuk 2 van de Wet Wajong.
4.3.
Het bestreden besluit is wat betreft de aanduiding van de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen niet ondubbelzinnig, nu daarin - op bladzijde 2 - wordt verwezen naar bepalingen uit hoofdstuk 2 van de wet, terwijl in de opsomming van de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen op bladzijde 3 de artikelen 3:1 en 3:3 van de wet worden genoemd. De rechtbank sluit in de aangevallen uitspraak bij dit laatste aan en vermeldt bij haar weergave in de aangevallen uitspraak van het toepasselijke wettelijke kader de artikelen 3:2 en 3:3 van de wet. Mede gelet op wat daarover ter zitting desgevraagd is verklaard door de gemachtigde van appellante, zullen hier geen consequenties aan worden verbonden, daar de enkele deels onjuiste vermelding van de wettelijke bepalingen geen gevolgen heeft voor de inhoudelijke beoordeling.
4.4.
Uit de beschikbare verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten komt naar voren dat het Uwv heeft beoordeeld of appellante vanaf haar zeventiende jaar gedurende
52
weken buiten staat is geweest om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. De bezwaren van appellante tegen de in het bestreden besluit vervatte uitkomst van die beoordeling richten zich in het bijzonder op het medische oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. Appellante blijft bij haar opvatting dat de beperkingen die voortvloeien uit haar rugaandoening zijn onderschat. Appellante is van mening dat de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 1 maart 2012 ten onrechte heeft opgemerkt dat de diagnose M. Bechterew niet is bevestigd vanuit de voorliggende medische informatie. Appellante meent dat er voldoende objectieve aanwijzingen voor die ziekte bestaan. Dat zij ernstiger beperkt is, acht zij ook nog onderstreept door het gegeven dat zij een paar keer na korte tijd haar werk wegens haar rugpijnklachten weer heeft moeten staken.
4.5.
De rechtbank heeft appellante in deze opvatting terecht niet gevolgd. Onderschreven wordt de overweging van de rechtbank dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende uitgebreid en ook anderszins voldoende zorgvuldig is geweest. Naast de resultaten van eigen medisch onderzoek, is ook informatie van de behandelend specialisten van appellante in de beoordeling betrokken. Niet is kunnen blijken dat die informatie niet op juiste waarde is geschat. De diagnose M. Bechterew wordt inderdaad volgens de bezwaarverzekeringsarts niet bevestigd vanuit de aanwezige medische informatie. De revalidatiearts spreekt van een waarschijnlijke Bechterew, de reumatoloog van een spondylartropathie en niet van een spodylartritis, hetgeen Bechterew is. Appellante heeft de door haar staande gehouden eigen opvatting in hoger beroep niet nader aan de hand van objectief-medische gegevens onderbouwd. Er bestaat dan ook geen aanleiding om over de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 september 2011 voor appellante vastgelegde beperkingen in andere zin te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Dat geldt ook voor het niet geïndiceerd achten van een urenbeperking voor appellante. Het namens appellante in hoger beroep ingebrachte rapport, bevattende de resultaten van een door psycholoog T. Hellemans op 28 augustus 2013 bij appellante afgenomen persoonlijkheidsonderzoek, is voor de onderhavige beoordeling niet van belang, reeds omdat dit rapport niet ziet op de in dit geding ter beoordeling voorliggende data, dan wel het ter beoordeling voorliggende tijdvak.
4.6.
Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt in navolging van de rechtbank onderschreven. Niet is kunnen blijken dat de aan die functies verbonden belastende aspecten de voor appellante in de FML van 22 september 2011 neergelegde belastbaarheid overschrijden. Aangetekend wordt nog wel dat de bezwaararbeidsdeskundige als beoordelingsdatum alleen de datum van de aanvraag door appellante heeft vermeld, terwijl de ingangsdatum voor het recht op arbeids- en inkomensondersteuning in beginsel zestien weken na datum van indiening van de aanvraag bij het Uwv is gelegen. De ingangsdatum voor een eventuele uitkering in verband met duurzame arbeidsongeschiktheid zou wel de datum zijn waarop de aanvraag is ingediend. Deze niet geheel juiste, althans onvolledige, vermelding van de beoordelingsdatum heeft geen gevolgen voor de beoordeling van de inhoudelijke juistheid van het bestreden besluit.
4.7.
Uit het overwogene onder 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, zij het deels met wijziging van gronden, te worden bevestigd.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) Z. Karekezi

IJ