ECLI:NL:CRVB:2014:1993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
13-1209 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanvragen om bijstand en de gevolgen van het niet tijdig aanleveren van gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 10 februari 2012 een aanvraag om bijstand ingediend, met als gewenste ingangsdatum 23 januari 2012. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat de appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had aangeleverd. De rechtbank heeft de bestreden besluiten van het college bevestigd, waarop de appellant in hoger beroep is gegaan.

De Raad heeft vastgesteld dat het college de appellant op 2 maart 2012 en 13 april 2012 heeft verzocht om aanvullende gegevens te verstrekken. De appellant heeft echter niet adequaat gereageerd op deze verzoeken, wat heeft geleid tot de beslissing van het college om de aanvragen buiten behandeling te stellen op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om deze beslissing te nemen, aangezien de appellant niet binnen de gestelde termijnen de benodigde informatie heeft aangeleverd.

De Raad heeft verder overwogen dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om de gevraagde gegevens tijdig te verstrekken, en dat het college hem voldoende gelegenheid heeft geboden om zijn aanvraag aan te vullen. De Raad heeft de beroepsgrond van de appellant dat hij niet duidelijk was over welke gegevens hij moest aanleveren, verworpen, omdat het college in zijn brieven duidelijk had aangegeven welke informatie nodig was.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1209 WWB, 13/1210 WWB
Datum uitspraak: 10 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 januari 2013, 12/2733 en 12/2756 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2014. Voor appellant is
mr. Maduro verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 10 februari 2012 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend met als gewenste ingangsdatum 23 januari 2012. Bij brief van
2 maart 2012 heeft het college appellant verzocht de aanvraag uiterlijk op 9 maart 2012 aan te vullen met de op bladzijde 2 aangeduide gegevens. Daarbij is meegedeeld dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde informatie binnen de daarvoor gestelde termijn tot gevolg heeft dat de aanvraag niet kan worden beoordeeld en dat deze verder niet in behandeling wordt genomen. Tot slot is meegedeeld dat de hersteltermijn kan worden verlengd indien appellant tijdig aangeeft dat het hem niet lukt om alle gevraagde gegevens voor die datum in te leveren.
1.2.
Bij besluit van 13 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juni 2012 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld omdat appellant niet adequaat op de brief van 2 maart 2012 heeft gereageerd.
1.3.
Op 4 april 2012 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij brief van 13 april 2012 heeft het college appellant verzocht uiterlijk op 23 april 2012 een aantal bij de aanvraag ontbrekende gegevens die zijn aangegeven op bladzijde 2 alsnog over te leggen. Herhaald is hierbij dat de aanvraag buiten behandeling kan worden gesteld als de gevraagde gegevens niet tijdig zijn ontvangen. Ook in deze brief heeft het college meegedeeld dat de termijn kan worden verlengd indien appellant tijdig aangeeft dat het hem niet lukt om alle gevraagde gegevens voor die datum in te leveren.
1.4.
Bij besluit van 24 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juni 2012 (bestreden besluit 2), heeft het college ook deze aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet heeft gereageerd op het verzoek om een aantal bewijsstukken binnen de in de brief van
13 april 2012 genoemde termijn in te leveren.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Voor een juiste beoordeling van het recht op bijstand is ook inzicht vereist in de financiële positie van de betrokkene in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. Het college heeft bij brieven van 2 maart 2012 en 13 april 2012 dan ook terecht verzocht om onder meer inzage van de bankafschriften van de laatste drie maanden voorafgaande aan de aanvragen om bijstand en van een op schrift gestelde verklaring met verifieerbare bewijsstukken, waaruit blijkt waar appellant van heeft geleefd vanaf de periode waarin hij beweerdelijk zonder inkomen heeft gezeten tot en met de datum waarop om bijstand is verzocht. Bovendien heeft het college appellant daarbij gewezen op de mogelijkheid van verlenging van die termijn als het appellant niet lukt om alle gegevens binnen de gestelde termijn in te leveren en dat, als niet alle gevraagde gegevens worden ingeleverd, de aanvraag niet in behandeling kan worden genomen. Vaststaat dat appellant niet binnen de bij brief van 2 maart 2012 gegeven hersteltermijn heeft voldaan aan het verzoek van het college om alle in die brief gevraagde gegevens over te leggen. Tevens staat vast dat appellant in het geheel niet heeft gereageerd op de brief van 13 april 2012, waarbij nog een hersteltermijn is gegeven om de door het college gevraagde gegevens te verstrekken. De beroepsgrond van appellant dat het voor hem niet duidelijk was welke gegevens hij precies moest inleveren treft geen doel. In de brieven van 2 maart 2012 en 13 april 2012 heeft het college duidelijk vermeld welke stukken appellant diende over te leggen. Bovendien is niet gebleken dat appellant binnen de gegeven hersteltermijnen om uitleg heeft gevraagd of om uitstel of om een nadere termijn heeft verzocht om die gegevens alsnog over te mogen leggen.
4.3.
Het enkele feit dat appellant na het besluit van 24 april 2012 in de bezwaarfase nog enige stukken heeft overgelegd, doet aan het vorenstaande niet af. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 28 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9403) brengt de aard en de inhoud van een primair besluit tot het buiten behandeling stellen van een aanvraag om bijstand mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
4.4.
Het college was dan ook bevoegd om de aanvragen van 10 februari 2012 en 4 april 2012 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. In wat appellant verder heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvragen gebruik heeft kunnen maken. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het college appellant een nadere hersteltermijn had moeten gunnen voor het verstrekken van nog ontbrekende stukken en in de tussentijd aan appellant onder voorbehoud alvast bijstand had moeten verlenen.
4.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens

HD