ECLI:NL:CRVB:2014:2024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
13 juni 2014
Zaaknummer
13-1214 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig op het uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 4 februari 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd voortgezet na een wijziging van het uitkeringsadres door appellant op 24 juni 2010. Echter, na een melding van de woningbouwvereniging dat het uitkeringsadres mogelijk niet feitelijk werd bewoond, heeft het Regionaal Instituut Sociale Recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte gesprekken, huisbezoeken en het opvragen van gegevens bij diverse instanties. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand per 1 januari 2012.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het bestuur ongegrond, waarbij zij de bevindingen van het huisbezoek op 8 maart 2012 als doorslaggevend beschouwde. De rechtbank oordeelde dat appellant zijn bijstandsuitkering ontving zonder dat hij feitelijk op het uitkeringsadres woonde. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de intrekking van de bijstand, en dat appellant niet in staat was om afdoende verklaringen te geven over zijn feitelijke woonomstandigheden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep geen doel treft. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 10 juni 2014.

Uitspraak

13/1214 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 januari 2013, 12/9646 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het bestuur van de K5-gemeenten (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M.G.P. Glas, advocaat en kantoorgenoot van mr. Van den Heuvel, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en een aanvullend hoger beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Glas. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M. Moberg.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 4 februari 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Nadat hij op een rechtmatigheidsformulier had aangegeven dat hij vanaf 24 juni 2010 op het adres
[adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres) woonachtig was, heeft het bestuur de bijstand voortgezet met dien verstande dat de toeslag met ingang van die datum op 20% is vastgesteld.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de woningbouwvereniging Qua Wonen op
29 september 2011 dat de woning op het uitkeringsadres mogelijk niet feitelijk werd bewoond, heeft het Regionaal Instituut Sociale Recherche (sociale recherche) in opdracht van het bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 31 oktober 2011 en heeft aansluitend een huisbezoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft de sociale recherche in februari 2012 bij diverse instanties (waaronder de water- en energieleverancier) inlichtingen verzocht, is op 1 maart 2012 een poging tot het afleggen van een onaangekondigd huisbezoek gedaan waarbij door het keukenraam naar binnen is gekeken en de situatie rond de woning in ogenschouw is genomen met aansluitend een buurtonderzoek waarbij door enkele personen anoniem is verklaard. Op 8 maart 2012 heeft de sociale recherche ’s middags een, op dezelfde dag ’s ochtends aangekondigd, huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in afzonderlijke rapporten van 17 oktober 2011,
5 maart 2012 en 14 maart 2012.
1.3.
Het bestuur heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien de bijstand van appellant bij besluit van 5 april 2012 in te trekken met ingang van 1 januari 2012. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op zijn uitkeringsadres met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij besluit van 11 september 2012 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2012 in zoverre gegrond verklaard dat de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand op 16 januari 2012 is gesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen tijdens het huisbezoek op 8 maart 2012, waaronder de verklaring van appellant tijdens dat huisbezoek, de gegevens met betrekking tot het water- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres en de verklaringen van buurtbewoners. De rechtbank heeft geconcludeerd dat door het bestuur in feite lange tijd is gedoogd dat appellant zijn bijstandsuitkering ontving zonder dat hij feitelijk zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat hem vanaf
1 oktober 2011 uit coulance nog enige tijd is gegund om zich daadwerkelijk op het uitkeringsadres te vestigen. Omdat uit nader onderzoek is gebleken dat appellant, anders dan hij had gesteld, ook vanaf 16 januari 2012 zijn hoofdverblijf nog niet had op het uitkeringsadres was sprake van een onjuiste opgave van zijn feitelijke woonadres met als gevolg dat het recht op bijstand niet was vast te stellen. Daarom is de bijstand terecht met ingang van die datum ingetrokken.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 16 januari 2012 tot en met 5 april 2012.
4.2.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellant tijdens de periode hier in geding (nog) niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De bevindingen tijdens het aangekondigde huisbezoek, waarbij geen kleding/schoeisel en nauwelijks linnengoed of etenswaren zijn aangetroffen, bezien in samenhang met het geconstateerde extreem lage waterverbruik en het zeer lage elektriciteitsverbruik maken aannemelijk dat appellant toen (nog) geen hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. De Raad voegt hieraan nog toe dat appellant voor diverse zaken geen afdoende verklaring heeft gegeven en op sommige punten zelfs tegenstrijdig heeft verklaard, bijvoorbeeld ten aanzien van de afwezigheid van kleding/jassen of schoeisel in de woning op het uitkeringsadres en met betrekking tot de inrichting van deze woning. Zo heeft hij ten aanzien van de kleding verklaard dat deze in de woning van zijn ouders lag om daar te worden gewassen terwijl zijn ouders op dat moment voor vakantie naar Marokko waren. Ten aanzien van de inrichting van de woning heeft hij verklaard dat dit vanaf medio januari 2012 pas vorm begon te krijgen, terwijl in oktober 2011 al was geconstateerd dat diverse inboedelgoederen ook toen al aanwezig waren. Voorts zou appellant elke dag in de woning op het uitkeringsadres hebben gedoucht terwijl het waterverbruik in die periode nagenoeg nihil was. Ook de in hoger beroep door de gemachtigde overgelegde berekening van het water- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres werpt geen ander licht op de zaak. De enkele stelling dat de bij het waterbedrijf opgevraagde gegevens geen juist beeld geven van het feitelijke waterverbruik, omdat dit is gebaseerd op eerder door appellant uit besparingsmotieven - bewust - onjuist verstrekte gegevens, is daarvoor onvoldoende. Maar zelfs als daarmee rekening zou worden gehouden dan nog zou sprake zijn van een zodanig laag verbruik van water en elektriciteit dat dit niet samengaat met het beweerdelijke hoofdverblijf van appellant in die woning. Dat aan appellant later met ingang van
26 april 2012 opnieuw bijstand is toegekend op hetzelfde uitkeringsadres kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Dit ziet immers op een latere periode dan hier in geding en het bestuur is daartoe pas overgegaan nadat een nieuw huisbezoek was afgelegd.
4.3.
Uit wat in 4.2 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens

HD