ECLI:NL:CRVB:2014:2024
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.H.M. Roelofs
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig op het uitkeringsadres
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 4 februari 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd voortgezet na een wijziging van het uitkeringsadres door appellant op 24 juni 2010. Echter, na een melding van de woningbouwvereniging dat het uitkeringsadres mogelijk niet feitelijk werd bewoond, heeft het Regionaal Instituut Sociale Recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte gesprekken, huisbezoeken en het opvragen van gegevens bij diverse instanties. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand per 1 januari 2012.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het bestuur ongegrond, waarbij zij de bevindingen van het huisbezoek op 8 maart 2012 als doorslaggevend beschouwde. De rechtbank oordeelde dat appellant zijn bijstandsuitkering ontving zonder dat hij feitelijk op het uitkeringsadres woonde. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de intrekking van de bijstand, en dat appellant niet in staat was om afdoende verklaringen te geven over zijn feitelijke woonomstandigheden.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep geen doel treft. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 10 juni 2014.