ECLI:NL:CRVB:2014:2052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
13-65 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens langdurig verblijf in het buitenland en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellante, die langdurig in het buitenland verbleef zonder de vereiste toestemming van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante ontving vanaf 23 september 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In oktober 2010 vroeg zij toestemming voor verblijf in het buitenland van 29 oktober tot 10 december 2010. Het college informeerde haar dat zij maximaal vier weken per jaar met behoud van uitkering in het buitenland mocht verblijven. Echter, op 17 maart 2011 trok het college de bijstand in, omdat appellante niet had gereageerd op oproepen voor een gesprek.

Appellante diende op 21 oktober 2011 een nieuwe aanvraag in voor bijstand, waarbij zij aangaf van 19 oktober 2010 tot 7 oktober 2011 op vakantie te zijn geweest. Het college kende haar bijstand toe, maar legde een maatregel op van 100% verlaging gedurende één maand, omdat zij haar verblijf in het buitenland niet vooraf had gemeld. Op 16 december 2011 trok het college de bijstand over een eerdere periode in en vorderde ten onrechte betaalde bijstand terug, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij op 19 oktober 2010 naar Peru was vertrokken.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden en dat zij toestemming had gekregen om met behoud van uitkering in Peru te verblijven. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat er geen bewijs was voor de stelling van appellante en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en dat appellante geen recht had op bijstand voor de betreffende periode. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 juni 2014.

Uitspraak

13/65 WWB, 13/66 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 november 2012, 12/1711 en 12/1713 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2014. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 23 september 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 7 oktober 2010 heeft appellante aan het college toestemming gevraagd voor verblijf in het buitenland in de periode van
29 oktober 2010 tot en met 10 december 2010. Op 27 oktober 2010 heeft het college aan appellante meegedeeld dat zij maximaal vier weken per jaar met behoud van haar uitkering in het buitenland mag verblijven. Bij besluit van 17 maart 2011 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 12 maart 2011 ingetrokken omdat appellante herhaaldelijk niet heeft gereageerd op oproepen voor een gesprek.
1.2.
Op 21 oktober 2011 heeft appellante een aanvraag ingediend voor bijstand. Op het aanvraagformulier heeft zij te kennen gegeven dat zij van 19 oktober 2010 tot 7 oktober 2011 op vakantie is geweest.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2011 heeft het college aan appellante met ingang van
19 oktober 2011 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Tevens is aan appellante een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van de bijstand met 100% gedurende één maand. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende besef van verantwoordelijkheid heeft getoond omdat zij haar verblijf in het buitenland niet vooraf heeft gemeld.
1.4.
Bij besluit van 16 december 2011 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 19 oktober 2010 tot en met 11 maart 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van de ten onrechte betaalde bijstand over deze periode van haar teruggevorderd voor een bedrag van € 4.816,46. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te melden dat zij op
19 oktober 2010 naar Peru is vertrokken.
1.5.
Bij besluit van 27 februari 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 9 november 2011 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van eveneens 27 februari 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 16 december 2011 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 2 november 2012 (bestreden besluit 3) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 16 december 2011 alsnog deels gegrond verklaard. Het college heeft besloten de bijstand van appellante over de periode van 17 november 2010 tot en met 11 maart 2011 in te trekken en de over deze periode ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderden voor een bedrag van € 4.180,53. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de bijstand eerst kon worden ingetrokken met ingang van de dag dat de gebruikelijke vakantieduur van vier weken was verstreken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen bestreden besluit 1 en 3 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank - voor zover van belang en samengevat - overwogen dat appellante op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat het college toestemming heeft gegeven om met behoud van haar uitkering de gehele periode thans in geding in Peru te verblijven. Gelet op de RAAK-rapportages acht de rechtbank dit des te meer onaannemelijk. Uit deze rapportages blijkt dat appellante op 9 maart 2011 telefonisch contact heeft gehad met de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI). Appellant heeft te kennen gegeven dat zij niet op de geplande afspraak kon verschijnen en zij wilde een afspraak maken voor een maand later. Appellante heeft niet duidelijk gemaakt dat zij op dat moment niet in Nederland verbleef, maar nog steeds in Peru was.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover betrekking hebbend op bestreden besluiten 1 en 3. Appellante voert aan dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij heeft van het college toestemming gekregen om gedurende de gehele periode met behoud van uitkering in Peru te verblijven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het toepasselijk wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
De stelling van appellante dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden slaagt niet. In het dossier zijn geen aanwijzingen te vinden voor de stelling van appellante dat het college ervan op de hoogte was dat zij op 19 oktober 2010 naar Peru is vertrokken, waar zij bijna een jaar heeft verbleven en dat aan haar de toezegging is gedaan dat zij langer dan artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB geregelde vier weken verblijf buiten Nederland mocht houden. Bij brief van 27 oktober 2010 is aan appellante juist meegedeeld dat zij maximaal vier weken per jaar in het buitenland mag verblijven. Uit de RAAK-rapportages blijkt niet dat toestemming is verleend voor een langdurig verblijf in het buitenland. Appellante heeft ook niet de naam genoemd van de desbetreffende medewerker van de DWI die deze telefonische toezegging zou hebben gedaan. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat appellante heeft verklaard dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst waardoor zij niet weet of zij tijdens het telefoongesprek is begrepen en tevens heeft zij verklaard dat zij niet heeft begrepen wat de medewerker haar heeft gezegd.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het college terecht tot de conclusie is gekomen dat appellante over de periode van 17 november 2010 tot en met 11 maart 2011 geen recht op bijstand had. Het college was bevoegd om de bijstand over die perioden met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid. Tegen de terugvordering heeft appellante geen beroepsgronden aangevoerd.
4.3.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd zodat dit geen verdere bespreking behoeft.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
17 juni 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD