ECLI:NL:CRVB:2014:2078

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
13-1321 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • O.P.L. Hovens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens weigering medewerking aan huisbezoek zonder redelijke grond

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante, die weigerde medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Appellante ontving sinds 30 oktober 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Pekela heeft de bijstand van appellante ingetrokken, omdat zij niet wilde meewerken aan een huisbezoek dat volgde op een gesprek met de Sociale Dienst. Dit huisbezoek was bedoeld om te verifiëren of de meerderjarige dochter van appellante feitelijk bij haar woonde. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek, aangezien het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat er concrete feiten waren die de noodzaak voor het huisbezoek rechtvaardigden. De Raad stelt dat de anonieme melding en het gesprek op 28 februari 2012 niet voldoende waren om te twijfelen aan de juistheid van de verstrekte gegevens door appellante. Bovendien was het college al op de hoogte van de situatie van de dochter, aangezien de bijstand al was aangepast aan haar aanwezigheid.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep komt tot de conclusie dat het college niet bevoegd was om de bijstand in te trekken. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en herroept het besluit van 29 maart 2012, waardoor appellante recht heeft op bijstand vanaf 28 februari 2012. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.461,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 17 juni 2014.

Uitspraak

13/1321 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
15 februari 2013, 12/891 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Pekela (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op de zitting van 6 mei 2014 aan de orde gesteld. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 30 oktober 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Met ingang van
1 juni 2011 heeft het college de toeslag gewijzigd van 20% naar 10% omdat de meerderjarige dochter van appellante bij haar kwam inwonen. In het kader van een onderzoek “aanscherping WWB” en een anonieme melding over de dochter, zijn appellante en haar dochter uitgenodigd voor een gesprek op 28 februari 2012 op het kantoor van de Sociale Dienst van het gemeentehuis te Oude Pekela. Zij hebben daar gesproken met J. Meinders, bijzonder controleur van het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord&Oost (sociaal rechercheur), en N. Kaynak-Karakaya, inkomensconsulent bij de Sociale Dienst. Van het gesprek is een rapport opgemaakt op 5 maart 2012.
1.2.
Het college heeft naar aanleiding van de onderzoeksresultaten bij besluit van
29 maart 2012 de bijstand van appellante met ingang van 28 februari 2012 ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een huisbezoek op haar woonadres, direct aansluitend aan het in 1.1 vermelde gesprek van
28 februari 2012. Door schending van de medewerkingsverplichting is volgens het college het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.3.
Bij besluit van 30 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2012 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het huisbezoek noodzakelijk was om vast te stellen of de dochter van appellante feitelijk bij haar inwoonde, dat in redelijkheid van appellante kon worden gevergd dat dit huisbezoek aansluitend aan het gesprek zou plaatsvinden en dat de door appellante gestelde omstandigheden (aanvankelijk: dat zij eerst boodschappen moest doen, later: dat zij behoefte had aan een afkoelingsperiode) niet zo zwaarwegend waren dat om die reden van een direct aansluitend huisbezoek zou moeten worden afgezien.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is, samengevat, overwogen dat het verloop van het gesprek op 28 februari 2012, zoals weergegeven in de rapportage van 5 maart 2012, een redelijke grond opleverde voor het afleggen van een huisbezoek, dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de medewerking aan het - aansluitende - huisbezoek niet van haar kon worden gevergd, dat appellante is gewezen op de consequenties van het niet meewerken aan het huisbezoek en dat het college bevoegd was de bijstand in te trekken omdat het recht op bijstand vanaf 28 februari 2012 niet was vast te stellen.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij, samengevat, aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek en al helemaal niet direct aansluitend op het gesprek bij de Sociale Dienst, dat zo nodig andere minder ingrijpende onderzoeksmiddelen voorhanden waren, dat de sociaal rechercheur zich op 28 februari 2012 tijdens het gesprek onbehoorlijk heeft gedragen, dat zij strikt genomen niet geweigerd heeft medewerking te verlenen aan een eventueel huisbezoek en ten slotte dat niet valt in te zien welk belang het college had bij een - terstond af te leggen - huisbezoek aan haar woonadres omdat haar bijstand al was afgestemd op de omstandigheid dat haar dochter bij haar inwoonde.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in dit geding slechts aan de orde is het recht op bijstand van appellante, en niet ook dat van haar meerderjarige dochter. Dat betekent dat hier niet relevant is of de dochter van appellante destijds haar hoofdverblijf had bij appellante of bij haar
ex-vriend. Aangezien de anonieme tip en het gesprek op 28 februari 2012 slechts het hoofdverblijf van de dochter tot onderwerp had kan dit op zichzelf geen redelijke grond vormen voor het afleggen van een huisbezoek aan het woonadres van appellante. Dat aspect is immers niet van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand van appellante, in die zin dat dit niet tot vermindering of beëindiging van de bijstand van appellante kan strekken. Bij de bijstandsverlening aan appellante werd immers reeds rekening gehouden met het feit dat haar meerderjarige dochter bij haar inwoonde door bovenop de norm voor een alleenstaande een toeslag te verstrekken van 10% in plaats van 20%. Nu het beoogde huisbezoek kennelijk slechts was ingegeven om te verifiëren of appellantes dochter wel of niet feitelijk bij haar woonde was van een redelijke grond als bedoeld in 4.1 geen sprake. Daarbij laat de Raad nog in het midden of, als ook in het kader van de bijstandsverlening aan appellante een huisbezoek nodig zou zijn geacht, niet een ander effectief en minder belastend onderzoeksmiddel voorhanden was. Dat uit de bankafschriften van appellante is af te leiden dat de ex-vriend van de dochter soms bedragen op de bankrekening van appellante stort en dat deze bedragen later weer - grotendeels - zijn teruggestort, levert evenmin een redelijke grond op voor een huisbezoek. Andere feiten of omstandigheden die een redelijke grond zouden kunnen vormen voor het afleggen van een huisbezoek op het woonadres van appellante zijn niet gesteld of aannemelijk gemaakt.
4.3.
Dit betekent dat appellante reeds hierom niet kan worden tegengeworpen dat zij geen medewerking wilde verlenen aan het voorgenomen huisbezoek op 28 februari 2012. Daarin ligt besloten dat de vraag of zij medewerking diende te verlenen aan een huisbezoek direct aansluitend aan het gesprek op de Sociale Dienst buiten bespreking kan blijven. Hetzelfde geldt voor de overige aangevoerde beroepsgronden.
4.4.
Gelet op 4.3 was het college niet bevoegd de bijstand van appellante met ingang van
28 februari 2012 in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Omdat het er op grond van de voorhanden gegevens voor moet worden gehouden dat - ook overigens - geen andere beletselen bestonden voor voortzetting van de bijstand aan appellante vanaf 28 februari 2012, zal de Raad, zelf voorziend in de zaak, tevens het besluit van 29 maart 2012 herroepen. Dit betekent dat appellante vanaf 28 februari 2012 bijstand toekomt naar de voor haar geldende norm met toeslag.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep doel treft. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. De Raad zal verder beslissen op de wijze als in het dictum is aangegeven.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 487,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 30 juli 2012;
- herroept het besluit van 29 maart 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 30 juli 2012;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.461,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
tot een bedrag van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L.Hovens

HD