ECLI:NL:CRVB:2014:2080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
13-4018 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot inschrijving in de GBA en bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 3 november 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), stelde dat zij niet de benodigde medewerking van haar verhuurder kreeg voor inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Dit leidde tot een geschil over de verplichting die het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam haar had opgelegd om zich voor 15 augustus 2012 in te schrijven op haar opgegeven woonadres.

De Raad heeft vastgesteld dat het college op goede gronden de verplichting heeft opgelegd, aangezien appellante op het moment van de beslissing niet ingeschreven stond op het door haar opgegeven adres. De Raad heeft de argumenten van appellante, dat zij niet voldoende tijd had gekregen om een ander woonadres te vinden, verworpen. De Raad concludeerde dat het college niet op de hoogte was van de vermeende weigering van de verhuurder om mee te werken aan de inschrijving, en dat de verplichting tot inschrijving in de GBA noodzakelijk was voor de voortzetting van de bijstandsverlening.

De uitspraak bevestigt dat de inschrijving in de GBA essentieel is voor het recht op bijstand en dat het college bevoegd is om bijstandsverlening op te schorten indien er onduidelijkheden zijn over de woon- en leefsituatie van de aanvrager. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4018 WWB
Datum uitspraak: 17 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 juni 2013, 12/4946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2014. Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaak 13/4813 WWB. Voor appellante is, daartoe opgeroepen,
mr. drs. Maduro verschenen. Het college heeft zich, eveneens daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door A. Dinç. In de gevoegde zaak 13/4813 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 3 november 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
De dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam heeft een administratief onderzoek ingesteld in verband met de onduidelijke woonsituatie van appellante. In dat kader is onder meer de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) geraadpleegd. Daaruit is gebleken dat appellante nimmer ingeschreven heeft gestaan op het door haar opgegeven adres [adres] te [woonplaats]. Naar aanleiding hiervan is bij besluit van 5 juni 2012 het recht op bijstand van appellante per 1 mei 2012 opgeschort, waarna het college bij besluit van 20 juni 2012 de bijstand van appellante per 1 mei 2012 heeft ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 2 augustus 2012 heeft het college het besluit van 20 juni 2012 ingetrokken en de bijstand van appellante ongewijzigd voortgezet. Daarbij heeft het college aan appellante de verplichting opgelegd om zich voor 15 augustus 2012 te laten inschrijven op het adres [adres].
1.4. Bij besluit van 24 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 augustus 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in dit geding enkel in geschil of het college aan appellante de verplichting heeft kunnen opleggen zich vóór 15 augustus 2012 in te schrijven in de GBA op het adres [adres] te [woonplaats].
4.2. Ingevolge artikel 40, derde lid, van de WWB schort het college het recht op bijstand op indien bij de beoordeling van het recht op bijstand blijkt dat het door een belanghebbende verstrekte adres van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het adres waaronder de betrokkene in de GBA staat ingeschreven. Artikel 40, vierde lid, van de WWB bepaalt dat geen opschorting plaatsvindt indien (a) de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van bijstand, (b) de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt of (c) daarvoor naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, (uitspraak van 16 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1021) blijkt uit de wetsgeschiedenis bij artikel 40 van de WWB dat het recht op (voortzetting van) bijstand is gekoppeld aan een juiste inschrijving in de GBA, zodat een college de feitelijke woon- en leefsituatie van de betrokkene kan verifiëren. Het doel ervan is een bijdrage te leveren aan de fraudebestrijding door de betrouwbaarheid van adresgegevens in de GBA te vergroten. Dit wordt bereikt door het belang van de burger bij een correcte inschrijving in de basisadministratie te vergroten.
4.4.
Niet ter discussie staat dat appellante op 2 augustus 2012 niet stond ingeschreven op het door haar opgegeven adres [adres] te [woonplaats]. Het besluit van 2 augustus 2012 wordt, voor zover hier van belang, dan ook zo opgevat dat het college appellante daar expliciet de verplichting heeft opgelegd om voor 15 augustus 2012 de adresgegevens in de GBA in overeenstemming te brengen met de door haar verstrekte gegevens.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij voorafgaand aan het besluit van
2 augustus 2012 het college al had meegedeeld dat door haar verhuurder geen medewerking werd verleend aan de inschrijving, waardoor zij genoodzaakt was een ander woonadres te zoeken waar zij zich wel kon inschrijven. Het college heeft haar daarvoor onvoldoende tijd gegund zodat haar niet de verplichting tot inschrijving had mogen worden opgelegd.
4.6.
De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor deze stelling. Appellante heeft bij het bezwaarschrift van 9 augustus 2012 het college slechts meegedeeld dat de verhuurder wenst dat zij eind augustus 2012 haar woning verlaat, zodat haar meer tijd dient te worden geboden om een geschikte woning te vinden. Het college hoefde hierin geen aanleiding te zien om haar bezwaren mede op te vatten als een verzoek om een verlenging van de haar gegunde termijn om de inschrijving te realiseren. Eerst bij het beroepschrift van 16 november 2012 heeft appellante gesteld dat zij de voor de inschrijving in de GBA benodigde medewerking van haar verhuurder niet kreeg. Hieruit volgt dat het college voorafgaand aan het besluit van 2 augustus 2012 niet op de hoogte was van de omstandigheid dat de verhuurder van appellante niet wenste mee te werken aan de inschrijving in de GBA. Dit leidt, mede gelet op wat onder 4.3 is overwogen, tot de slotsom dat het college op goede gronden appellante bij het besluit van 2 augustus 2012 de verplichting heeft opgelegd om zich voor
15 augustus 2012 in te schrijven in de GBA op het door haar opgegeven woonadres en daaraan heeft vastgehouden.
5. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens

HD