ECLI:NL:CRVB:2014:2124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2014
Publicatiedatum
23 juni 2014
Zaaknummer
10-3505 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WAO-uitkering wegens geschiktheid voor geselecteerde functies en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering. Appellant ontving sinds oktober 1999 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, maar deze werd per 5 augustus 2008 ingetrokken door het Uwv, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad volgde de conclusies van de ingeschakelde deskundige psychiater, prof. dr. A.H. Schene, die oordeelde dat appellant beperkingen vertoonde in emotieregulatie en conflicthantering, maar dat hij in staat was om geselecteerde functies te vervullen. De bezwaarverzekeringsarts had de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast op basis van Schene's bevindingen, maar appellant betwistte dat er voldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten. De Raad oordeelde dat de eerdere intrekking van de uitkering terecht was, en dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand moesten blijven. Tevens werd het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn in de rechterlijke fase gegrond verklaard, wat leidde tot heropening van het onderzoek. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.288,05.

Uitspraak

10/3505 WAO
Datum uitspraak: 6 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 mei 2010, 08/3179 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.S. de Ploeg hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Ploeg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.
In opdracht van de Raad heeft psychiater prof. dr. A.H. Schene een deskundigenonderzoek verricht. Schene heeft op 6 maart 2012 rapport uitgebracht.
Partijen hebben reacties ingediend.
Op 13 juni 2013 heeft de Raad een nader rapport van Schene ontvangen waarin vragen van de Raad zijn beantwoord.
Daarop hebben partijen nadere reacties ingediend.
Partijen hebben erin toegestemd dat een nadere behandeling ter zitting achterwege blijft.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft vanaf oktober 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangen. Appellant is op 14 april 2008 onderzocht door de verzekeringsarts. Op verzoek van de verzekeringsarts heeft de psychiater M.L. Stek een expertise verricht. Stek heeft geconcludeerd dat de behandeling met antipsychotische medicatie buitengewoon inadequaat is, appellant bevestigen in de ziekterol en er geen rationele grond is die medicatie voor te schrijven. Een behandelcontact gericht op diagnostiek en versterking van zelfgevoel en conditie zou meer adequaat zijn. De diagnose (op As I) is volgens Stek: pijnstoornis grotendeels door psychische factoren bepaald, tentatief depressieve stoornis en dysthyme stoornis. De VA heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarop de beperkingen zijn aangenomen. De verzekeringsarts heeft appellant in verband met de pijnstoornis aangewezen geacht op fysiek niet te zware werkzaamheden. Rekening is gehouden met cervicobrachialgie. In verband met de psychische klachten zijn beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren opgenomen. De arbeidsdeskundige heeft aan de hand van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd die appellant geacht wordt te kunnen verrichten. De mate van arbeidsongeschiktheid is op basis daarvan vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van
4 juni 2008 heeft het Uwv de uitkering met ingang van 5 augustus 2008 ingetrokken.
1.2. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant onderzocht en gesproken op de hoorzitting. De bezwaarverzekeringsarts heeft op de FML meer beperkingen aangenomen ten aanzien van conflicthantering en vervoer. De eerder aangenomen fysieke beperkingen heeft de bezwaarverzekeringsarts laten vervallen. Overwogen is dat bij een pijnstoornis zwaardere fysieke arbeid weliswaar beter kan worden vermeden, maar gelet op de negatieve onderzoeksbevindingen de bezwaarverzekeringsarts de mate waarin de door de verzekeringsarts beperkingen zijn aangenomen niet volgt. Bij het ontbreken van onderliggende gewrichtsschade is trillingsbelasting niet beperkt, en ook het dragen van beschermende middelen niet. De bezwaararbeidsdeskundige heeft opnieuw aan de hand van het CBBS functies geselecteerd die appellant geacht wordt te kunnen verrichten. De mate van arbeidsongeschiktheid is op basis daarvan vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van 15 september 2008 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Appellant heeft een rapport van verzekeringsarts W.M. van der Boog overgelegd. Van der Boog heeft geconcludeerd dat er sprake is van een angststoornis, een depressieve stoornis en een pijnstoornis. Het persoonlijk en sociaal functioneren is volgens Van der Boog meer beperkt, op de onderdelen emotionele problemen hanteren, gevoelens uiten, conflicten, samenwerken, buitenshuis verplaatsen, voorspelbare werksituatie, tijds- of tempodruk. Een geleidelijke opbouw van de arbeidsomvang zou zijn vereist. In een reactie op deze informatie stelt de bezwaarverzekeringsarts dat Van der Boog ten onrechte van een angststoornis is uitgegaan. Volgens de bezwaarverzekeringsarts maken noch psychiater Stek noch de behandelend psychiaters daarvan melding. De visie van Van der Boog strookt niet met de expertise van Stek en met de inzichten over de (functionele) mogelijkheden bij depressie (Protocol). De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts overwogen dat de chronische depressie geen verminderde ureninzetbaarheid rechtvaardigt.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daarbij is het Uwv veroordeeld in de proceskosten en is bepaald dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsartsen zorgvuldig is en dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van de aangenomen beperkingen. Geoordeeld is voorts dat de (bezwaar)arbeidsdeskundigen onvoldoende hebben gemotiveerd of de functies, ondanks de signaleringen op de punten persoonlijk risico, dominantie en localisatie beperkingen, geschikt zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is met de nadere motivering ter zitting alsnog voldoende gemotiveerd dat de functies geschikt zijn.
3.
Appellant heeft in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat hij meer beperkingen heeft voor persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant heeft gesteld dat sprake is van chronische angstklachten. Volgens appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts aan het rapport van psychiater Stek ten onrechte conclusies over de belastbaarheid verbonden. Appellant heeft een in opdracht van hem opgesteld expertiserapport van 11 september 2010 van psychiater D.P. Ravelli overgelegd. Ravelli heeft aangegeven dat appellant lijdt aan een pijnstoornis en een chronische depressie met agitatie en mogelijke waanvorming. Ravelli schat de psychische situatie in als “waarschijnlijk niet goed”. Bij appellant heeft zich een zeer ernstige depressie ontwikkeld. Volgens Ravelli is appellant geheel arbeidsongeschikt en is appellant niet in staat tot het verrichten van enige functie met verantwoordelijkheid.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding staat ter beoordeling of bij de aangevallen terecht is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
4.2.
De Raad heeft aanleiding gezien een onderzoek door een deskundige te laten verrichten teneinde hem te adviseren over de belastbaarheid van appellant. Psychiater Schene heeft geconcludeerd dat uit de beschikbare gegevens duidelijk beperkingen met betrekking tot de emotieregulatie (zowel van zichzelf als van anderen), frustratietolerantie, het omgaan met conflicten en communicatie naar voren komen. Secundair zou appellant beperkt verminderde mogelijkheden kunnen ondervinden met betrekking tot aandachtsverdeling, samenwerken, functioneren in nabijheid van anderen en functioneren in een niet-voorspelbare werksituatie in situaties waarin een (te groot) appel wordt gedaan op communicatieve of emotiergulerende vaardigheden. Zelfstandig handelen is in enige mate beperkt. De verminderde mogelijkheden kunnen zich in specifieke situaties ook vertalen in beperkingen op het vlak van het functioneren onder tijds- en tempodruk. Wat betreft vermoeidheids- en slaapproblemen heeft Schene geconcludeerd dat aannemelijk is dat de depressie daarin deels een rol heeft gespeeld, maar op basis van de beschikbare gegevens niet betrouwbaar is vast te stellen in hoeverre deze problemen daadwerkelijk voortvloeien uit ziekte of gebrek.
4.3.
De bezwaarverzekeringsarts heeft naar aanleiding van de conclusies van de deskundige Schene de op de FML weergegeven beperkingen aangepast. Op grond hiervan zijn alsnog beperkingen aangenomen voor conflicthantering, hanteren van emoties van anderen, eigen gevoelens uiten en leiding geven. Voorts is een lichte beperking aangenomen voor samenwerken. De bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen dat de conclusies geen beperking voor zelfstandig handelen meebrengen, omdat dit onderdeel ziet op algemene dagelijkse levensverrichtingen. Volgens de bezwaarverzekeringsarts moeten de voorgestane beperkingen in verband met weinig initiatief niet leiden tot een score op de FML. De omstandigheid dat appellant is aangewezen op werk dat weinig initiatief vereist komt al tot uitdrukking in de onderdelen "niet te stresserend werk" en "eenvoudig werk". De conclusies van Schene leiden volgens de bezwaarverzekeringsarts niet tot het aannemen van beperkingen voor werken in de nabijheid van anderen en niet-voorspelbare werksituaties. Appellant wordt daartoe in staat geacht indien geen te groot beroep wordt gedaan op emotieregulatie en communicatie.
4.4.
De Raad ziet geen aanleiding om de beperkingen zoals deze in de bijgestelde FML zijn vastgelegd voor onjuist te houden. Deze beperkingen zijn in overeenstemming met de conclusies van deskundige Schene. Schene heeft appellant onderzocht en de beschikbare medische gegevens in zijn beoordeling betrokken. Appellant heeft niet betwist dat de bijstelling van de FML in overeenstemming is met de conclusies van Schene.
4.5.
Appellant heeft betoogd dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen voor concentratie en aandachtsproblemen, verminderd denkvermogen en beperking van de werktijd. Appellant wijst erop dat Schene in zijn rapport van 6 maart 2012 melding maakt van een sterk beperkte draagkracht en Schene deze bevinding in zijn rapport van 13 juni 2013 lijkt te hebben afgezwakt. Appellant wijst op het rapport van verzekeringsarts Van der Boog waarin meer beperkingen zijn aangenomen dan op de bijgestelde FML.
4.6.
De Raad verwerpt het betoog van appellant. Er is geen aanleiding te oordelen dat de bezwaarverzekeringsarts verdergaande beperkingen in de FML dient aan te nemen, dan voortvloeien uit de conclusies van deskundige Schene. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat in beginsel het oordeel van de door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige dient te worden gevolgd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Daartoe overweegt de Raad dat Schene zijn conclusies heeft gebaseerd op eigen onderzoek van appellant en de beschikbare informatie, waaronder de gegevens van de behandelend psychiater Lisei en de door partijen ingeschakelde psychiaters Stek en Ravelli. Gelet op het voorgaande kunnen de conclusies van verzekeringsarts Van der Boog over de beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren niet tot een ander oordeel leiden.
4.7.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft onderzocht of gelet op de bijgestelde FML de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies nog steeds binnen de belastbaarheid blijven. Naar het oordeel van de Raad is aannemelijk dat de appellant met zijn beperkingen, zoals aangenomen in de bijstelde FML, in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
4.8.
De uitkering van appellant is terecht met ingang van 5 augustus 2008 ingetrokken. Bij de aangevallen uitspraak is terecht bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand dienen te blijven. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.
Het verzoek om schadevergoeding van appellant wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM beperkt zich tot het rechterlijk aandeel in deze overschrijding. Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 23 juni 2008 tot de datum van deze uitspraak zijn 5 jaar en ruim 11 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim 2 maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 26 oktober 2008 tot de uitspraak op 20 mei 2010 1 jaar en ruim 6 maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 21 juni 2010 tot de datum van deze uitspraak, 3 jaar en ruim 11 maanden geduurd. Aan deze vaststelling wordt het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet in deze procedure worden beslist over appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb wordt daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.
6.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van appellant, nu eerst in hoger beroep een toereikende onderbouwing is gegeven voor het in stand blijven van de rechtgevolgen van het bestreden besluit. Deze kosten worden begroot op € 1.461,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kosten van het rapport van
3 september 2010 van psychiater Ravelli komen voor vergoeding in aanmerking. Gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt appellant een vergoeding toe van € 827,05. De totale kosten worden begroot op € 2.288,05.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.288,05.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2014.
(getekend) H.J. Simon
(getekend) R.L. Rijnen

RB