In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering. Appellant ontving sinds oktober 1999 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, maar deze werd per 5 augustus 2008 ingetrokken door het Uwv, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad volgde de conclusies van de ingeschakelde deskundige psychiater, prof. dr. A.H. Schene, die oordeelde dat appellant beperkingen vertoonde in emotieregulatie en conflicthantering, maar dat hij in staat was om geselecteerde functies te vervullen. De bezwaarverzekeringsarts had de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast op basis van Schene's bevindingen, maar appellant betwistte dat er voldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten. De Raad oordeelde dat de eerdere intrekking van de uitkering terecht was, en dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand moesten blijven. Tevens werd het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn in de rechterlijke fase gegrond verklaard, wat leidde tot heropening van het onderzoek. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.288,05.