ECLI:NL:CRVB:2014:2202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
12/5573 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking bijstandsbesluit en terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Ede. Appellant ontving sinds 8 maart 1990 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst over een bankrekening van appellant, heeft het college een onderzoek ingesteld. Appellant heeft niet voldaan aan verzoeken om bankafschriften over te leggen, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstandsrecht en uiteindelijk tot de intrekking van de bijstand per 7 april 2011. Het college heeft ook een terugvorderingsbesluit genomen, waarbij een bedrag van € 32.329,05 werd teruggevorderd over de periode van oktober 2008 tot en met maart 2011.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de terugvordering beperkt moest worden tot het bedrag dat appellant had gespaard. De rechtbank heeft het teruggevorderde bedrag vastgesteld op € 12.365,26.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt en dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was. Ook werd het standpunt van appellant dat het terugvorderingsbesluit een wijziging van het intrekkingsbesluit was, verworpen. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen en dat er geen grond was voor verdere matiging van de terugvordering. De uitspraak werd openbaar gedaan op 1 juli 2014.

Uitspraak

12/5573 WWB
Datum uitspraak: 1 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Arnhem van
3 juli 2012, 12/370 (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 september 2012, 12/370 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Klok.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 maart 1990 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst dat appellant op
31 december 2009 een bankrekening had met een saldo van € 9.516,-, heeft het college een onderzoek ingesteld naar het vermogen van appellant. In dat kader is appellant bij brief van 28 maart 2011 verzocht kopieën van zijn bankafschriften vanaf 1 oktober 2008 vóór
7 april 2011 over te leggen. Appellant heeft niet voldaan aan dit verzoek, waarna het college bij besluit van 12 april 2011 het recht op bijstand per 7 april 2011 heeft opgeschort en appellant in de gelegenheid heeft gesteld om het verzuim te herstellen door de gevraagde gegevens alsnog uiterlijk op 21 april 2011 over te leggen. Aan dit verzoek heeft appellant ook niet voldaan.
1.3.
Bij besluit van 27 april 2011 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand ingetrokken per 7 april 2011 en herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 oktober 2008 tot en met 6 april 2011. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door het niet verstrekken van de gevraagde gegevens de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet langer is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 19 juli 2011 (terugvorderingsbesluit) heeft het college de over de periode van oktober 2008 tot en met 31 maart 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 32.329,05 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 15 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank - samengevat weergegeven - geoordeeld dat het college het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college in alle redelijkheid niet over heeft kunnen gaan tot terugvordering van de gehele uitkering over de periode in geding. De rechtbank acht het redelijk dat de terugvordering wordt beperkt tot het bedrag dat appellant van zijn bijstand heeft gespaard en waarvan hij in strijd met zijn in artikel 17 van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan aan het college. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen door de terugvordering over de periode van 1 oktober 2008 tot en met 6 april 2011 opnieuw te berekenen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank in deze tussenuitspraak.
2.1.
Bij brief van 11 juli 2012 heeft het college de rechtbank geïnformeerd over de herberekening van het teruggevorderde bedrag. Daarbij is aangegeven dat de terugvordering over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 maart 2011 in totaal € 12.365,26 bruto bedraagt.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dit ziet op het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dit ziet op het terugvorderingsbesluit gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft het teruggevorderde bedrag vastgesteld op € 12.365,26 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
4.
Appellant heeft zich in hoger beroep, op hierna te bespreken gronden, zowel tegen de aangevallen tussenuitspraak als tegen de aangevallen einduitspraak gekeerd.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Niet in geschil is dat appellant bij brief van 19 augustus 2011 niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. Anders dan appellant heeft gesteld, kan de brief van
6 mei 2011 niet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het intrekkingsbesluit. De brief is gericht aan de afdeling Werk, Inkomen en Zorg en betreft een begeleidend schrijven bij het overleggen van stukken. Uit de brief blijkt naar inhoud en strekking niet dat appellant zich niet kan verenigen met de intrekking van de bijstand. Het intrekkingsbesluit wordt ook niet genoemd in de brief. Het college heeft dan ook terecht alleen de brief van 19 augustus 2011 aangemerkt als bezwaarschrift tegen het intrekkingsbesluit.
5.2.
Voorts is er geen grond voor het oordeel dat sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Appellant heeft niet aan de hand van (medische) stukken aannemelijk gemaakt dat zijn medische situatie tijdens de bezwaartermijn zodanig ernstig was dat hij niet in staat was tijdig, al dan niet voorlopig, bezwaar te maken dan wel een derde daarvoor in te schakelen.
5.3.
Het betoog van appellant dat het terugvorderingsbesluit moet worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van het intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, wordt niet gevolgd. In het terugvorderingsbesluit wordt expliciet verwezen naar het intrekkingsbesluit en vermeld dat dit besluit in rechte vaststaat. Het intrekkingsbesluit is daarbij ook niet ingetrokken. Verder blijkt uit wat in het terugvorderingsbesluit is overwogen dat bij het college nog steeds onduidelijkheid bestond over het door appellant gesteld gespaarde bedrag en de vraag hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien, zodat het college niet anders kon besluiten dan tot volledige terugvordering. Gelet hierop kan het terugvorderingsbesluit niet worden aangemerkt als een gewijzigde motivering van het intrekkingsbesluit. Ook als dat het geval zou zijn, dan kan het terugvorderingsbesluit niet tevens worden aangemerkt als een nieuw of gewijzigd intrekkingsbesluit nu het terugvorderingsbesluit in zoverre niet op enig (ander) rechtsgevolg is gericht en hierom geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het college het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het intrekkingsbesluit in rechte onaantastbaar is geworden.
5.5.
Gegeven de in rechte vaststaande intrekking van de bijstand, was het college ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Bij de uitoefening van die bevoegdheid voert het college het beleid dat bijstand volledig wordt teruggevorderd, tenzij er sprake is van dringende redenen om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien. Het college heeft voor terugvordering van verzwegen vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens geen specifiek beleid ontwikkeld of geformuleerd.
5.6.
De rechtbank heeft de terugvordering beperkt tot een bedrag van € 12.365,26. De Raad ziet geen grond voor een verdere matiging van de terugvordering. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5136, is in het geval van een forse overschrijding van het vrij te laten vermogen minder snel sprake van onevenredigheid tussen de terugvordering en het daarmee beoogde doel. Verder moeten alle gegevens voorhanden zijn om vast te kunnen stellen of, en zo ja in hoeverre, recht op bijstand zou hebben bestaan. Appellant heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt dat het aangetroffen vermogen uit de bijstand en door zuinig leven is gespaard. Daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld en niet kan worden beoordeeld of de terugvordering van kosten van bijstand tot uitkomsten leidt die voor appellant onevenredig zijn in verhouding tot het daarmee beoogde doel. Appellant heeft voorts geen dringende redenen naar voren gebracht op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering.
5.7.
Uit 5.1 en 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD