ECLI:NL:CRVB:2014:2204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
13-1559 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant ontving sinds 3 juni 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een controle door de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 19 augustus 2010 werd appellant aangetroffen achter een marktkraam. Hierna heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking van diverse kasstortingen op de bankrekening van appellant, waarover hij geen melding had gemaakt. Het college heeft appellant verzocht om nadere informatie over de herkomst van deze stortingen, maar de door appellant overgelegde verklaringen werden als onvoldoende beoordeeld.

Op 13 februari 2012 heeft het college besloten de bijstand van appellant over bepaalde maanden in te trekken en terug te vorderen. Dit besluit werd in een later stadium door het college gehandhaafd, ondanks het bezwaar van appellant. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen. De Raad concludeerde dat de kasstortingen als inkomen moesten worden aangemerkt en dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen. De stelling van appellant dat de kasstortingen leningen van familieleden waren, werd verworpen, omdat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor deze claim. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

13/1559 WWB
Datum uitspraak: 1 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
7 februari 2013, 12/3697 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Raaijmakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Voor appellant is verschenen mr. Raaijmakers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.W. Kieviet.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 3 juni 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaande.
1.2.
Op 19 augustus 2010 is appellant tijdens een gezamenlijke controle van de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aangetroffen achter een marktkraam op de [naam markt] Op 22 november 2010 heeft het Uwv hiervan mededeling gedaan aan het college.
1.3.
Het college heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Op 19 mei 2011 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. Tijdens het gesprek heeft appellant desgevraagd bankafschriften van al zijn bankrekeningen vanaf 3 juni 2010 overgelegd. Hieruit is naar voren gekomen dat er diverse kasstortingen hebben plaatsgevonden op de ABN AMRO-bankrekening van appellant. Naar aanleiding hiervan heeft het college op 24 mei 2011 appellant verzocht om nadere stukken, waaronder een schriftelijke verklaring met bewijsstukken over de herkomst van de diverse stortingen op zijn bankrekeningen. Appellant heeft bij brief van 6 juni 2011 gereageerd op dit verzoek en een aantal stukken overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 10 februari 2012.
1.4.
Bij besluit van 13 februari 2012, voor zover hier van belang en zoals toegelicht ter zitting, heeft het college de bijstand van appellant over de maanden juli 2010 en oktober 2010 ingetrokken en over de maanden augustus 2010, november 2010, februari 2011 en maart 2011 herzien. Daarbij heeft het college de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot € 3.737,85 bruto en € 600,- netto van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 29 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 februari 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en geen geloofwaardige en controleerbare verklaring hiervoor te geven. Deze kasstortingen moeten worden aangemerkt als inkomsten waarmee met de bijstandsverlening rekening had moeten worden gehouden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat in de hier te beoordelen maanden kasstortingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden. Daarvan heeft appellant geen melding gemaakt aan het college.
4.2.
Gezien de regelmaat, de frequentie en de hoogte van de kasstortingen had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze gegevens van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand en de hoogte daarvan. Door hiervan geen melding te maken heeft appellant de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
De stelling van appellant dat deze kasstortingen leningen van familieleden en vrienden betreffen, slaagt niet. Zoals de Raad herhaaldelijk heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2293) kunnen schulden slechts in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan daarvan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens is komen vast te staan dat aan de schuld ook een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Het ligt op de weg van betrokkene om aannemelijk te maken dat hiervan sprake is. Anders dan appellant heeft betoogd, blijkt uit de door hem overgelegde verklaringen van familieleden en vrienden niet van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. De enkele mededeling in die verklaringen dat de desbetreffende persoon appellant geld heeft geleend is daarvoor onvoldoende. Ook anderszins heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de kasstortingen geleende geldbedragen betroffen. Zo heeft appellant niet aan de hand van objectieve en verifieerbare stukken aangetoond dat de geldbedragen daadwerkelijk van familieleden en vrienden afkomstig zijn. Uit de bankafschriften met de kasstortingen kan ook niet worden afgeleid van wie deze gelden afkomstig zijn. Daardoor is niet herleidbaar of de kasstortingen afkomstig zijn uit de volgens appellant van zijn familieleden en vrienden geleende geldbedragen.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het college de kasstortingen terecht niet als leningen heeft aangemerkt. Nu er binnen een periode van acht maanden in zes kalendermaanden negen kasstortingen van in totaal € 3.710,- hebben plaatsgevonden, hebben die stortingen onmiskenbaar een periodiek karakter. De kasstortingen zijn daarom terecht als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB aangemerkt.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het college bevoegd was om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand te herzien dan wel in te trekken. Appellant heeft de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, niet bestreden en hij heeft ook geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering, zodat deze buiten bespreking worden gelaten.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD