ECLI:NL:CRVB:2014:2209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
13-1919 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft appellant op 2 mei 2012 een uitkering op grond van de IOAW aangevraagd, waarbij hij als woonadres een specifiek adres heeft opgegeven. De sociale recherche heeft echter onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant, wat leidde tot twijfels over de juistheid van het opgegeven adres. Er zijn verschillende pogingen tot onaangekondigde huisbezoeken gedaan en appellant is gehoord in het bijzijn van zijn ex-partner. De onderzoeksresultaten wezen uit dat appellant niet of nauwelijks op het opgegeven adres aanwezig was, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Het college van burgemeester en wethouders van Venlo heeft de aanvraag van appellant afgewezen, wat door de rechtbank Limburg in een eerdere uitspraak werd bevestigd.

In hoger beroep heeft appellant zijn gronden tegen de uitspraak van de rechtbank naar voren gebracht. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie in de relevante periode. De Raad heeft daarbij bijzondere aandacht besteed aan de inconsistenties in de verklaringen van appellant en de bevindingen van de sociale recherche. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De omstandigheid dat appellant later wel een uitkering heeft gekregen, doet niets af aan de onduidelijkheid die bestond ten tijde van de aanvraag. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1919 NIOAW
Datum uitspraak: 1 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 april 2013, 12/1406 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Voor appellant is verschenen mr. Verstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.M. Meurkens-Mannens.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 2 mei 2012 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) aangevraagd. Hierbij heeft appellant als woonadres opgegeven[adres 1] (opgegeven adres).
1.2.
In het kader van deze aanvraag heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. Daarbij zijn onder meer gegevens opgevraagd omtrent het water-, gas- en elektriciteitsverbruik op het opgegeven adres, zijn waarnemingen verricht, zijn zeven pogingen tot een onaangekondigd huisbezoek ondernomen en is appellant in het bijzijn van zijn ex-partner [naam] ([naam]) gehoord op 12 juni 2012. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat is afgesloten op
20 juni 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 september 2012 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant af te wijzen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woonsituatie. Daarmee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de IOAW geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op IOAW-uitkering van appellant niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding staat ter beoordeling de vraag of appellant in de hier te beoordelen periode, die mede gelet op de beroepsgronden loopt van 23 april 2012 tot en met 28 juni 2012, voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen onder meer over zijn woon- en verblijfplaats en over zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het uitkeringverstrekkend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de uitkering indien als gevolg daarvan het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het college op grond van de onderzoeksbevindingen inzake de woon- en leefsituatie van appellant terecht het standpunt heeft ingenomen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellant gedurende de periode hier in geding ook daadwerkelijk zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Daarbij wordt bijzondere betekenis toegekend aan wat appellant op 12 juni 2012 in het zogeheten confrontatiegesprek heeft verklaard. Uit de wisselende verklaringen die appellant tijdens dit gesprek heeft afgelegd komt gaandeweg naar voren dat hij in de hier te beoordelen periode zeer regelmatig verbleef bij [naam] aan de[adres 2] . Tevens bracht hij daar regelmatig de nachten door. Dit beeld wordt bevestigd door twee bewoners uit hetzelfde woonblok als het opgegeven adres, die hebben verklaard dat appellant daar slechts incidenteel aanwezig was. Deze verklaringen vinden verder steun in het gegeven dat in de hier te beoordelen periode op het opgegeven adres sprake was van een laag water-, gas- en elektriciteitsverbruik. Ook is uit de waarnemingen en de pogingen tot onaangekondigde huisbezoeken gebleken dat appellant in de periode van 16 mei 2012 tot en met 12 juni 2012 niet of nauwelijks op het opgeven adres aanwezig is geweest. Ten slotte kan uit een overzicht van de overgelegde bankafschriften worden afgeleid dat appellant veelvuldig heeft gepind in [adres 2] en dat deze pintransacties veelal zien op betalingen in supermarkten en winkels aldaar. Hiervan heeft appellant weliswaar gesteld dat hij met enige regelmaat boodschappen deed in [adres 2] alvorens naar huis te gaan, maar de Raad gaat hieraan voorbij nu daarover door hem en [naam] eerder anders is verklaard.
4.4. Appellant heeft in hoger beroep nog gewezen op zijn kort na het confrontatiegesprek overgelegde schriftelijke verklaring. Daarin heeft appellant te kennen gegeven dat hij de laatste weken veel in het appartement van zijn zwangere stiefdochter in [adres 2] is geweest om daar te helpen. Wat daar verder van zij, dit vormt op zichzelf geen onderbouwing voor het standpunt dat hij ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
4.5.
De omstandigheid dat appellant naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om een IOAW-uitkering nadien wel een uitkering toegekend heeft gekregen, leidt niet tot een ander oordeel omdat dit niets afdoet aan de bestaande onduidelijkheid omtrent zijn woon- en leefsituatie in de hier te beoordelen periode.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) E. Heemsbergen

HD