ECLI:NL:CRVB:2014:2248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
13-1539 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Appellant ontving sinds 14 augustus 2002 bijstand, laatstelijk op basis van de WWB. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand heeft het bestuur van Baanbrekers appellant verzocht om bankafschriften over een bepaalde periode. Appellant heeft niet volledig aan dit verzoek voldaan, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstandsrecht. Het bestuur heeft vervolgens de bijstand ingetrokken, omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens heeft verstrekt.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het bestuur ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij niet in staat was om aan de inlichtingenverplichting te voldoen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om de gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn te overleggen. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB rechtmatig was, omdat appellant niet alle gevraagde gegevens tijdig heeft ingeleverd en deze gegevens van belang zijn voor de bijstandsverlening.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de door appellant aangevoerde omstandigheden geen grond vormen voor het oordeel dat het bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 1 juli 2014.

Uitspraak

13/1539 WWB
Datum uitspraak: 1 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 februari 2013, 12/4333 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het bestuur van Baanbrekers (bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het bestuur tevens verstaan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.
Namens appellant heeft mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 13/3101 WWB, plaatsgevonden op
20 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lessy. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Schijndel. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 augustus 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de WWB.
1.2.
In het kader van een door het Bureau fraudebestrijding van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand, heeft het bestuur bij brief van 7 maart 2012 appellant verzocht om bankafschriften van alle bankrekeningen over de periode van 1 september 2011 tot heden over te leggen tijdens een gesprek op 13 maart 2012. Appellant heeft niet volledig aan dit verzoek voldaan.
1.3.
Naar aanleiding hiervan heeft het bestuur bij besluit van 21 maart 2012 het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 19 maart 2012 opgeschort. Daarbij heeft het bestuur appellant in de gelegenheid gesteld de bankafschriften van zijn [bank 1]-rekening over de periode van 5 januari 2012 tot heden en het bankafschrift met volgnummer 1 van 2012 van zijn [bank 2]-rekening over te leggen tijdens een gesprek op 28 maart 2012. Daarbij heeft het bestuur vermeld dat indien appellant niet verschijnt op het gesprek en de ontbrekende gegevens niet verstrekt, de bijstand wordt ingetrokken vanaf de datum van opschorting.
1.4.
Op 28 maart 2012 heeft het bestuur aan appellant meegedeeld dat hij de gevraagde bankafschriften nog niet heeft verstrekt en appellant in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens tijdens een gesprek op 3 april 2012 over te leggen. Tijdens het gesprek op
3 april 2012 heeft appellant bankafschriften van de [bank 1]-rekening over de periode van 2 januari 2012 tot en met 31 januari 2012 overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 12 april 2012 heeft het bestuur de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 19 maart 2012 ingetrokken. Daaraan heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting nu hij de gevraagde bankafschriften niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft ingeleverd.
1.6.
Op 19 april 2012 heeft appellant alsnog de bankafschriften van de [bank 1]-rekening over de periode van 2 januari 2012 tot en met 30 maart 2012 en van de [bank 2]-rekening over de periode van 27 december 2011 tot en met 11 januari 2012 (waaronder bankafschrift met volgnummer 1 over 2012) overgelegd.
1.7.
Bij besluit van 9 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 april 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep, op hierna te bespreken gronden, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellant tegen het opschortingsbesluit van 21 maart 2012 geen rechtsmiddel heeft aangewend, zodat dit besluit in rechte vast staat. Ter beoordeling ligt uitsluitend voor of de intrekking van de bijstand ingaande 19 maart 2012 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bestuur op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of deze heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dit het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Daarbij wordt aangetekend dat, gelet op het intrekkingsbesluit van
12 april 2012, de maximale termijn van acht weken niet is overschreden.
4.3.
Vaststaat dat appellant niet alle gevraagde gegevens binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd en dat deze gegevens van belang zijn voor de bijstandsverlening.
4.4.
De Raad ziet geen grond om te oordelen dat appellant niet kan worden verweten dat hij de gevraagde gegevens niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft ingeleverd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet binnen de gegeven hersteltermijn over de bankafschriften kon beschikken. Voor zover het opvragen van de ontbrekende bankafschriften meer tijd zou hebben gevergd dan de gegeven hersteltermijn, zoals appellant stelt, dan had appellant binnen de gegeven hersteltermijn het bestuur om verlenging van die termijn kunnen verzoeken. De door appellant gestelde omstandigheid dat zijn belangenbehartiger, C. Versteeg, niet adequaat heeft gehandeld, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant had Versteeg gemachtigd om hem in en buiten rechte te vertegenwoordigen en Versteeg ingeschakeld om hem te helpen met zijn administratie en financiën. De gevolgen van het handelen of nalaten van Versteeg dienen dan ook voor rekening van appellant te blijven. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn psychische beperkingen in het geheel niet in staat was om aan zijn inlichtingenverplichting te kunnen voldoen.
4.5.
Naar aanleiding van het feit dat appellant de gevraagde bankafschriften in bezwaar alsnog heeft overgelegd merkt de Raad op dat naar vaste rechtspraak in de situatie hier aan de orde in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan zou moeten worden aangenomen dat belanghebbende redelijkerwijs niet in staat is geweest om ter zake informatie binnen de gestelde hersteltermijn te verstrekken. In het voorgaande ligt reeds besloten dat hiervan in dit geval geen sprake is.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat aan de in artikel 54, vierde lid, van de WWB gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan. De door appellant gestelde financiële en sociale omstandigheden vormen geen grond voor het oordeel dat het bestuur niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD