ECLI:NL:CRVB:2014:2250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
13-6057 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant had op 13 februari 2012 bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer heeft deze aanvraag op 4 juni 2012 afgewezen. De appellant heeft pas op 11 maart 2013 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, terwijl de termijn voor het indienen van bezwaar op 4 december 2012 was aangevangen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat het bezwaar niet tijdig was ingediend.

De Raad heeft vastgesteld dat het besluit van 4 juni 2012 op 3 december 2012 bekend is gemaakt, en dat de termijn voor het indienen van bezwaar dus op 4 december 2012 begon. De appellant heeft aangevoerd dat hij het besluit niet heeft ontvangen, maar de Raad oordeelt dat het college voldoende heeft aangetoond dat het besluit op de juiste wijze is verzonden naar de gemachtigde van de appellant. De Raad concludeert dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om tijdig bezwaar te maken en de verantwoordelijkheden van bestuursorganen bij de verzending van besluiten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6057 WWB
Datum uitspraak: 1 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
4 november 2013, 13/2020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. E. Oversier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Tijl.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 13 februari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand aangevraagd. Het college heeft hem voorschotten verstrekt over de periode van
10 januari 2012 tot en met 31 maart 2012. Bij (ongedateerd) besluit met verzenddatum
4 juni 2012 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen en appellant verzocht de verstrekte voorschotten terug te betalen. Bij besluit van 26 september 2012 heeft het college onder verwijzing naar een besluit van 1 juni 2012 tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag de verstrekte voorschotten teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 21 november 2012 heeft het college de op die bezwaarprocedure betrekking hebbende stukken aan de gemachtigde van appellant in die procedure,
mr. drs. Oversier, toegezonden. In reactie daarop heeft mr. drs. Oversier het college laten weten dat het besluit van 1 juni 2012 zich niet onder die stukken bevond. Daarop heeft het college bij brief van 3 december 2012 een afschrift van het besluit van 4 juni 2012 aan
mr. drs. Oversier toegezonden. Bij brief van 1 maart 2013 aan die gemachtigde van appellant heeft het college nog toegelicht dat een besluit van 1 juni 2012 niet bestaat, wel een besluit van 4 juni 2012, en een afschrift van dat besluit van 4 juni 2012 aan hem toegezonden. Op
11 maart 2013 heeft mr. drs. Oversier tegen het besluit van 4 juni 2012 bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 3 april 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2012 in verband met overschrijding van de bezwaartermijn
niet-ontvankelijk verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard op grond van de volgende overwegingen. Vaststaat dat het college het besluit van 4 juni 2012 niet aangetekend aan appellant heeft verstuurd. Appellant heeft verklaard dat hij dit besluit niet heeft ontvangen. Bij brief van 3 december 2012 heeft het college dit besluit aan mr. drs. Oversier verzonden. Dat de gemachtigde van appellant deze brief niet zou hebben ontvangen, zoals hij heeft aangevoerd, acht de rechtbank niet aannemelijk. Vaststaat voorts dat het bezwaar tegen het besluit niet eerder dan op
13 maart 2013 door het college is ontvangen.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij het niet aangetekend verzonden besluit van 4 juni 2012 niet heeft ontvangen en dat het college geen stukken heeft overgelegd, waaruit blijkt dat dit besluit wel op correcte wijze is verzonden. Direct na kennisname van dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom de stelling van appellant dat hij het besluit van 4 juni 2012 niet heeft ontvangen, niet aannemelijk zou zijn.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt die termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden stuk niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet te zijn gebleken van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.3.
Het college heeft ter zitting erkend dat het niet aannemelijk kan maken dat het besluit van 4 juni 2012 aan appellant is toegezonden. Evenmin kan het aannemelijk maken dat dit besluit zich onder de bijlagen bij de brief van 21 november 2012 bevond. Het college heeft wel aannemelijk gemaakt dat het besluit van 4 juni 2012 als bijlage bij de brief van
3 december 2012 aan de gemachtigde van appellant is verzonden. Deze brief is voorzien van de verzenddatum 3 december 2012, is gericht aan het correcte kantooradres van
mr. drs. Oversier en vermeldt het besluit van 4 juni 2012 expliciet als bijlage. In de uitdraai van het overzicht van geboekte poststukken van het college is deze brief van
3 december 2012, gericht aan het kantoor van mr. drs. Oversier, opgenomen. In de omschrijving van de inhoud van dit poststuk staat vermeld ”toezending afschrift besluit” en is tevens het kenmerk van het besluit van 4 juni 2012 opgenomen. Daartegenover heeft appellant gesteld dat het besluit van 4 juni 2012 pas bij schrijven van 1 maart 2013 aan de gemachtigde van appellant is verzonden. Die enkele stelling is echter onvoldoende om aan te nemen dat de ontvangst van het besluit van 4 juni 2012 als bijlage bij de brief van
3 december 2012 redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.4.
Gelet op wat in 4.3 is overwogen staat vast dat het besluit van 4 juni 2012 op 3 december 2012 bekend is gemaakt. De termijn van zes weken voor het maken van bezwaar is daarom aangevangen op 4 december 2012. Ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift op
11 maart 2013 was die termijn verstreken. Wat appellant heeft aangevoerd is geen reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD