ECLI:NL:CRVB:2014:2640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
13-4325 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens bijstandsfraude en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die een opleiding tot schoonheidsspecialiste volgde. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had daarnaast activiteiten verricht die op geld waardeerbaar waren, zowel thuis als in een schoonheidssalon. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het bezwaar van appellante tegen de intrekking van haar bijstand ongegrond had verklaard. De Raad stelt vast dat appellante vanaf 12 juni 2006 tot 8 december 2009 niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting, omdat zij geen melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden en inkomsten uit de schoonheidssalon. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kon vaststellen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

13/4325 WWB
Datum uitspraak: 5 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 juni 2013, 11/2199 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante]te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. N.M.H.A. van Hirtum.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 16 september 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande en van 23 december 2005 tot 1 juli 2007 bijzondere bijstand in de vorm van een maandelijkse woonkostentoeslag.
1.2.
Naar aanleiding van meerdere aangiften afkomstig uit verschillende politieregio’s heeft justitie in september 2009 een strafrechtelijk onderzoek gestart met de codenaam 13Megaliet. Naast anderen behoorden appellante en haar toenmalige partner [naam partner] ([partner]) tot de kring van verdachten. In het kader van dit onderzoek zijn doorzoekingen gedaan in de woning van appellante te [woonplaats] en tevens in de schoonheidssalon “[naam schoonheidssalon]” (de schoonheidssalon) eveneens te [woonplaats]. Uit de bevindingen van de doorzoekingen alsmede de door appellante, [partner], enkele medeverdachten en getuigen afgelegde verklaringen is de verdenking gerezen dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan zogenoemde bijstandsfraude.
1.3.
Appellante is op 8 december 2009 aangehouden. In verband met haar detentie heeft het college de bijstand van appellante per 9 december 2009 beëindigd. Nadat zij weer in vrijheid was gesteld heeft het college haar per 2 februari 2010 opnieuw bijstand verleend.
1.4.
De bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek zijn voor de afdeling Bijzonder Onderzoek van de sector Werk van de gemeente [woonplaats] (de afdeling) aanleiding geweest om de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand te onderzoeken. Met toestemming van de officier van justitie heeft de afdeling gebruik gemaakt van de gegevens van het strafrechtelijk onderzoek. Daarnaast heeft de afdeling dossieronderzoek en onderzoek op internet gedaan. Sociaal rechercheurs, werkzaam bij de afdeling, hebben appellante en [partner] als verdachten verhoord en appellantes klantmanager, [naam getuige], als getuige gehoord. De onderzoeksbevindingen van de afdeling zijn neergelegd in een rapport van 8 juli 2010.
1.5.
Bij besluit van 8 juli 2010 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 12 juni 2006 tot en met 8 december 2009. Voorts heeft het college bij dit besluit de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 46.234,30 bruto en € 3.307,79 netto. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en [partner] vanaf 12 juni 2006 een gezamenlijke huishouding voerden. Daarnaast heeft appellante meer arbeid verricht dan zij heeft opgegeven en is zij mede-eigenaresse geweest van de schoonheidssalon. Appellante heeft deze omstandigheden niet bij het college gemeld.
1.6.
Bij besluit van 25 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juli 2010 ongegrond verklaard, onder aanpassing van de motivering. De gezamenlijke huishouding kan namelijk op basis van de aanwezige verklaringen eerst vanaf augustus 2009 worden vastgesteld. Daarnaast heeft appellante sinds april 2006 als schoonheidsspecialiste gewerkt en daarmee inkomsten verworven, waarvan zij geen melding heeft gemaakt bij het college. Zij heeft evenmin gemeld dat haar bemoeienis met de schoonheidssalon verder strekte dan het lopen van een stage en dat het op geld waardeerbare arbeid betrof. Aangezien appellante van haar werkzaamheden sinds 2006 als schoonheidsspecialiste en de daarmee verworven inkomsten geen boekhouding of administratie heeft overgelegd, is het recht op bijstand in de periode van 12 juni 2006 tot en met 8 december 2009 niet vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwist dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was op de hoogte van de omstandigheid dat zij in het kader van haar opleiding tot schoonheidsspecialiste stage liep. Zowel de werkzaamheden in de schoonheidssalon als de werkzaamheden aan huis verrichtte zij in het kader van haar opleiding. Zij heeft daarmee geen inkomen verworven. Voorts heeft zij geen bemoeienis gehad met de bedrijfsvoering van de schoonheidssalon. Zij heeft ernstige psychische problemen, waarvoor zij onder behandeling is. Door deze problematiek is zij niet in staat een bedrijf te leiden. Appellante heeft daarnaast betwist dat zij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner].
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt de periode van 12 juni 2006 tot en met 8 december 2009.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust.
4.3.
Het door betrokkene niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor weigering of intrekking van de bijstand indien door schending van die verplichting het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante een opleiding tot schoonheidsspecialiste volgde en dat haar klantmanager bij de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente [woonplaats] daarvan op de hoogte was. Ook is niet in geschil dat zij aan haar klantmanager melding heeft gemaakt van een stage in Veldhoven per 1 oktober 2007 en heeft doorgegeven dat zij in januari 2009 met een stage kon beginnen bij de schoonheidssalon. Het betoog van appellante dat zij daarmee volledig heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting, slaagt echter niet.
4.4.1.
Uit het rapport van 8 juli 2010 komt namelijk naar voren dat appellante vanaf april 2006 op internet adverteerde voor schoonheidsbehandelingen aan huis. Tijdens het verhoor op 23 april 2010 heeft appellante ook bevestigd dat zij vanaf 2006 dergelijke behandelingen aan huis doet. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij met de behandelingen thuis is begonnen op aanraden van het opleidingsinstituut en om het geleerde in de praktijk te oefenen. Dat deze werkzaamheden aan huis in het kader van haar opleiding zijn verricht, ontslaat appellante niet van de verplichting om daarvan aan het college opgave te doen omdat het op geld waardeerbare activiteiten betreffen. Haar betoog dat zij deze werkzaamheden aan haar klantmanager heeft doorgegeven treft geen doel, nu haar klantmanager dit tegenover de sociaal rechercheurs uitdrukkelijk heeft ontkend. Niet in geschil is verder dat appellante van klanten ook een vergoeding voor deze werkzaamheden aan huis heeft ontvangen. Daarbij komt dat uit de door appellante vanaf 2006 op internet geplaatste advertenties niet valt op te maken dat zij deze werkzaamheden in het kader van haar opleiding aanbiedt.
4.4.2. Uit haar verklaringen van 23 april 2010 blijkt voorts dat appellante meer tijd in de schoonheidssalon heeft gewerkt dan de door haar opgegeven twee dagen per week. Deze verklaringen worden bevestigd door de verklaring van getuige [naam getuige 2] medewerkster in de schoonheidssalon. Verder is uit het onderzoek naar voren gekomen dat appellante zich reeds voor de door haar gemelde datum van aanvang, werkzaamheden voor de schoonheidssalon heeft verricht. Appellante heeft bemoeienis gehad bij de inrichting van de medio 2008 geopende schoonheidssalon en heeft daarover verklaard dat zij veel zelf heeft gedaan en onder andere onderdelen van de inrichting heeft gekocht. In augustus 2008 heeft appellante zich bezig gehouden met het invullen van een vacature voor kapster bij de schoonheidssalon. In advertenties van de schoonheidssalon op internet wordt appellante regelmatig als contactpersoon genoemd en haar telefoonnummer vermeld. Op naam van appellante zijn bestellingen ten behoeve van de schoonheidssalon gedaan. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de omvang ervan en de commerciële setting waarin deze plaatsvonden gaan de door appellante verrichte werkzaamheden verder dan activiteiten in het kader van een opleiding. In dit verband is ook van belang dat appellante ondanks herhaalde verzoeken geen stageovereenkomst heeft overgelegd en heeft verklaard dat zij geen stagebegeleider heeft gehad of vanuit de opleiding werd begeleid, geen verantwoording hoefde af te leggen en dat geen afspraken waren gemaakt. Het betoog van appellante dat het vanwege haar psychische gezondheid niet aannemelijk is dat zij een eigen schoonheidssalon exploiteerde, treft geen doel. Gelet op de onderzoeksbevindingen staat genoegzaam vast dat appellante in staat was op geld waardeerbare werkzaamheden te verrichten en ook heeft verricht ten behoeve van de schoonheidssalon. Of zij de schoonheidssalon exploiteerde of in eigendom heeft gehad, is daarbij niet van belang en ligt niet meer aan het bestreden besluit ten grondslag.
4.5.
De onder 4.4 vermelde onderzoeksresultaten bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat de door appellante ondernomen activiteiten zowel thuis als in de schoonheidssalon in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. De enkele omstandigheid dat appellante geen commerciële tarieven heeft gevraagd voor haar behandelingen aan huis, betekent niet dat zij geen inkomsten heeft gehad. Zij heeft haar stelling dat zij het geld, dat zij ontving, gebruikte om de materiaalkosten te betalen die zij nodig had voor haar opleiding ook niet onderbouwd met verifieerbare gegevens. De door appellante overgelegde agenda is daartoe onvoldoende.
4.6.
Als gevolg van de schending van de op appellante rustende inlichtingenverplichting heeft het college niet kunnen vaststellen of, en zo ja in hoeverre, appellante in de periode van
12 juni 2006 tot en met 8 december 2009 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college was dan ook bevoegd over die periode de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Hieruit vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was tot terugvordering over te gaan. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheden gebruik heeft gemaakt, heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. In verband hiermee behoeven de beroepsgronden die betrekking hebben op het voeren van een gezamenlijke huishouding, wat het college mede aan het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand ten grondslag heeft gelegd, geen bespreking meer.
4.7.
Uit 4.4. tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) O.P.L. Hovens

HD