ECLI:NL:CRVB:2014:2736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2014
Publicatiedatum
13 augustus 2014
Zaaknummer
12-4662 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering te weigeren. Appellant had in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 juli 2011, waarin hem werd meegedeeld dat hij, ondanks een toename van klachten, niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% bleef. De rechtbank Arnhem had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat appellant ertoe bracht om in hoger beroep te gaan.

Tijdens de zitting op 21 mei 2014 heeft appellant zijn standpunt herhaald, waarbij hij verwees naar verschillende medische rapporten die zijn beperkingen zouden onderbouwen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. De rapporten van de bezwaarverzekeringsartsen gaven geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts op logische wijze had uiteengezet dat de geclaimde toegenomen klachten niet berustten op een nieuw of gewijzigd medisch beeld, maar eerder op een subjectieve klachtenbeleving.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant in staat was de voor hem geselecteerde functies te vervullen, ondanks zijn klachten. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

12/4662 WIA
Datum uitspraak: 13 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 juli 2012, 11/5506 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Arentz-Veldkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.
Bij besluit van 22 juli 2011 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hem, ondanks een vastgestelde toename van reeds aanwezige klachten, met ingang van 8 december 2010 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) wordt geweigerd, omdat nog steeds sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Tevens is appellant meegedeeld dat hem ook per 10 mei 2011 een uitkering ingevolge de Wet WIA wordt geweigerd, omdat per die datum geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 21 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2011 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 18 oktober 2011 en een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 16 november 2011.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de medische beoordeling zorgvuldig was verricht. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke wijze onderbouwd hoe zij tot de vaststelling van de beperkingen zijn gekomen en waarom de medische informatie van appellants behandelaars geen steun biedt voor het aannemen van nog verdergaande beperkingen per 8 december 2010 alsmede per 10 mei 2011. Gelet op de rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundige achtte de rechtbank voldoende toegelicht dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij op de data 8 december 2010 en 10 mei 2011 meer beperkingen heeft dan is weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 juli 2011. Daartoe heeft hij verwezen naar de brieven van zijn fysiotherapeute van 15 mei 2011 en 1 november 2012, naar een rapport van zijn medisch adviseur van 1 maart 2013 en het neurologische expertiserapport van 18 januari 2013 alsmede naar een psychologisch rapport van 1 oktober 2013. Ook heeft appellant gewezen op de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 mei 2012 (ECLI:NL:RBALK:2012:BW4458).
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat op grond van de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het medische onderzoek. Hierbij is meegewogen dat de verzekeringsarts appellant op het spreekuur heeft gezien en bij zijn onderzoek alle relevante gegevens en actuele informatie van de behandelend sector heeft betrokken. Op grond van zijn bevindingen heeft deze arts appellant met ingang van 8 december 2010 verdergaand beperkt geacht. De beperkingen zijn vastgelegd in de FML van 5 juli 2011. Vervolgens heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat op de datum 10 mei 2011 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Blijkens het rapport van 18 oktober 2011 is de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat er geen noodzaak is om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is uitgegaan van de juiste medische gegevens en heeft de verzekeringsarts op logische en transparante wijze uiteengezet dat de geclaimde toegenomen klachten niet zozeer berusten op een nieuw of gewijzigd anatomisch substraat, maar op klachtenbeleving en conditionering die, achteraf bezien, ook al aanwezig waren op de datum 8 december 2010. De bezwaarverzekeringsarts was van mening dat de verzekeringsarts appellant zeer adequaat beperkt heeft geacht. Op grond van het voorgaande bestaat er dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat het medisch onderzoek onvolledig is geweest.
4.2.
Met betrekking tot het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport van zijn medisch adviseur en het neurologische expertiserapport heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 29 augustus 2013 aangegeven dat beide rapporten in essentie geheel in lijn zijn met het door hem in meergenoemd rapport van 18 oktober 2011 vastgestelde medische feitencomplex. Inzake het schrijven van de fysiotherapeute van 1 november 2012 was de bezwaarverzekeringsarts van mening dat het daarin gestelde medisch objectieve onderbouwing miste. Naar aanleiding van hetgeen appellant ter zitting naar voren heeft gebracht, wordt geen reden gezien om de bezwaarverzekeringsarts niet in zijn conclusies te volgen. Met betrekking tot het psychologische rapport van 1 oktober 2013 - dat kennelijk niet door het Uwv is ontvangen - wordt vastgesteld dat dit rapport geen betrekking heeft op de hier in geding zijnde data en derhalve appellant niet kan baten. Ervan uitgaande dat de FML juist is vastgesteld, moet appellant in staat worden geacht de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
5.
Uit hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) D. Heeremans
IvZ