In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 30 augustus 2012 een aanvraag om bijstand ingediend bij de gemeente Amsterdam, maar deze aanvraag werd afgewezen op 24 september 2012. De reden voor de afwijzing was dat de appellant niet kon aantonen dat hij hoofdzakelijk in de gemeente Amsterdam verbleef. Tijdens het intakegesprek gaf de appellant aan dat zijn woon- en leefsituatie niet stabiel was en vulde hij zevendagenformulieren in, waarin hij aangaf op verschillende adressen te verblijven, waaronder bij zijn broer in [woonplaats 2]. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De appellant voerde aan dat zijn verblijf bij zijn broer slechts kortdurende familiebezoeken betrof en dat hij niet de conclusie had moeten trekken dat hij daar zijn vaste verblijfplaats had. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet met verifieerbare gegevens had aangetoond dat hij hoofdzakelijk in Amsterdam verbleef. De ingevulde zevendagenformulieren en de verklaringen van de appellant gaven aan dat hij voornamelijk in [woonplaats 2] verbleef, waar ook zijn persoonlijke bezittingen waren. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het college op goede gronden de aanvraag om bijstand had afgewezen. Het hoger beroep van de appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.
De uitspraak werd gedaan door J.F. Bandringa, met S.W. Munneke als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 9 september 2014. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.