ECLI:NL:CRVB:2014:2953

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
13-3270 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 30 augustus 2012 een aanvraag om bijstand ingediend bij de gemeente Amsterdam, maar deze aanvraag werd afgewezen op 24 september 2012. De reden voor de afwijzing was dat de appellant niet kon aantonen dat hij hoofdzakelijk in de gemeente Amsterdam verbleef. Tijdens het intakegesprek gaf de appellant aan dat zijn woon- en leefsituatie niet stabiel was en vulde hij zevendagenformulieren in, waarin hij aangaf op verschillende adressen te verblijven, waaronder bij zijn broer in [woonplaats 2]. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De appellant voerde aan dat zijn verblijf bij zijn broer slechts kortdurende familiebezoeken betrof en dat hij niet de conclusie had moeten trekken dat hij daar zijn vaste verblijfplaats had. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet met verifieerbare gegevens had aangetoond dat hij hoofdzakelijk in Amsterdam verbleef. De ingevulde zevendagenformulieren en de verklaringen van de appellant gaven aan dat hij voornamelijk in [woonplaats 2] verbleef, waar ook zijn persoonlijke bezittingen waren. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het college op goede gronden de aanvraag om bijstand had afgewezen. Het hoger beroep van de appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De uitspraak werd gedaan door J.F. Bandringa, met S.W. Munneke als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 9 september 2014. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/3270 WWB
Datum uitspraak: 9 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
31 mei 2013, 13/123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2014. Voor appellant is verschenen mr. Van der Wal. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 30 augustus 2012 heeft appellant bij de gemeente Amsterdam een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Tijdens het intakegesprek op 30 augustus 2012 heeft appellant opgegeven dat zijn woon- en leefsituatie op dat moment niet stabiel is. Om die reden heeft appellant zogenoemde zevendagenformulieren meegekregen. Met betrekking tot de perioden van 30 augustus 2012 tot en met 5 september 2012 en 7 september 2012 tot en met 11 september 2012 heeft appellant op deze formulieren ingevuld waar hij heeft verbleven. Met betrekking tot acht dagen heeft appellant het adres van zijn broer in [woonplaats 2] opgegeven. Met betrekking tot de overige vier dagen heeft appellant vermeld dat hij op verschillende locaties in Amsterdam heeft verbleven, waaronder bij zijn ouders op het adres [adres 1] en in het [park]. Tijdens een tweede gesprek op 11 september 2012 heeft appellant verklaard dat hij bij zijn broer in [woonplaats 2] slaapt en dat hij daar ook zijn spullen en kleding heeft liggen.
1.2.
Bij besluit van 24 september 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant niet woonachtig is in de gemeente Amsterdam, dan wel dat niet is gebleken dat hij binnen de grenzen van de gemeente Amsterdam verblijft.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, waarbij hij heeft aangevoerd dat hij tijdens het gesprek op 11 september 2012 slechts aan de orde heeft gesteld dat in de woning van zijn broer in [woonplaats 2] zijn spullen en kleding aanwezig zijn. Hieruit is ten onrechte de conclusie getrokken dat hij zijn vaste verblijfplaats bij zijn broer heeft. Het verblijf bij zijn broer is volgens appellant slechts aan te merken als kortdurende familiebezoeken, nu deze gemiddeld genomen niet meer dan drie dagen behelsden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier ter beoordeling staande periode loopt van 30 augustus 2012 (de datum van de aanvraag) tot en met 24 september 2012 (de datum van het afwijzende besluit).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die bijstand. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen.
4.3.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende de woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en die in essentie een herhaling vormen van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd, vormen geen aanleiding om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. Daarbij wordt met name betekenis toegekend aan de door appellant ingevulde zevendagenformulieren en de verklaringen die hij tijdens de gesprekken van 30 augustus 2012 en 11 september 2012 heeft afgelegd, waaruit blijkt dat hij in die periode voornamelijk in [woonplaats 2] heeft verbleven, waar ook zijn persoonlijke bezittingen en kleding liggen. Ook voor de periode tot en met 24 september 2012, heeft appellant niet met verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij hoofdzakelijk in de gemeente Amsterdam verbleef. Dat appellant bereid is geweest om getuigen op te voeren, maar dat de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam daar geen genoegen mee wilde nemen, leidt niet tot een ander oordeel, nu appellant ondanks de mogelijkheden daartoe ook later geen getuigen heeft opgevoerd. Ten slotte kunnen de bezoeken van appellant aan zijn broer in [woonplaats 2] niet worden aangemerkt als kortdurende familiebezoeken, nu dit zich niet verhoudt met zijn afgelegde verklaringen dat hij het merendeel van de tijd bij zijn broer verblijft en dat daar ook zijn kleding en overige spullen liggen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college op goede gronden de aanvraag om bijstand heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.W. Munneke

HD