ECLI:NL:CRVB:2014:2960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
13-1213 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting door appellante. Appellante ontving bijstand sinds 26 juni 2009, maar tijdens een rechtmatigheidsonderzoek op 4 januari 2011 verklaarde zij dat zij niet volledig op het uitkeringsadres verbleef. Dit leidde tot een onderzoek waarbij huisbezoeken en informatieverzameling plaatsvonden. De onderzoeksresultaten gaven aanleiding voor het college van burgemeester en wethouders van Den Haag om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij op het uitkeringsadres woonde.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor het standpunt van het college. De Raad concludeerde dat appellante in de periode van 26 juni 2009 tot 7 mei 2012 niet op het uitkeringsadres woonde en dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. De omstandigheden die appellante aanvoerde als dringende redenen om van terugvordering af te zien, werden niet als zodanig erkend door de Raad.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waardoor de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand bleef. De uitspraak werd gedaan door J.F. Bandringa, met S.W. Munneke als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 9 september 2014.

Uitspraak

13/1213 WWB
Datum uitspraak: 9 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2013, 12/8775 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2014. Namens appellante is
mr. drs. Kruik verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 26 juni 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft bij haar aanvraag opgegeven dat zij woont op het adres [adres] (uitkeringsadres) te [woonplaats]. Tijdens een gesprek op 4 januari 2011 in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft appellante verklaard dat zij vier tot vijf dagen per week in haar woning verblijft en verder bij haar vriend [X.] ([X.]) in [Y.]. Haar scootmobiel staat ook in [Y.]. Naar aanleiding hiervan heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is getracht op 29 maart 2012 en 31 maart 2012 een onaangekondigd huisbezoek te laten plaatsvinden aan de woning van appellante. Appellante werd daar niet aangetroffen. Op 1 mei 2012 heeft een vooraf aangekondigd huisbezoek plaatsgevonden aan de woning van appellante. Verder is informatie opgevraagd bij het waterleidingbedrijf en de energiemaatschappij en zijn bij appellante bankafschriften opgevraagd. Vervolgens heeft op 3 mei 2012 een confrontatiegesprek met appellante en [X.] plaatsgevonden.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
7 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2012 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 26 juni 2009 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 26 juni 2009 tot en met 30 april 2012 tot een bedrag van € 28.502,24 van appellante terug te vorderen. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij woonachtig was op het uitkeringsadres.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode bestrijkt de periode van 26 juni 2009, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 7 mei 2012, de datum van het primaire besluit.
4.2.
Anders dan appellante heeft betoogd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante vanaf aanvang van de bijstand niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellante heeft aangevoerd dat zij af en toe bij [X.] verblijft, omdat zij slecht ter been is en een slechte gezondheid heeft. Zij komt de trap nauwelijks op en af. Zij heeft echter tijdens het huisbezoek op 1 mei 2012 verklaard dat zij één tot twee dagen per week in haar woning op het uitkeringsadres verblijft. Soms komt het voor dat zij zelfs drie weken bij haar vriend in [Y.] verblijft. Zij heeft verklaard dat de situatie altijd zo is geweest voordat zij een uitkering ontving. De scootmobiel staat bij haar vriend in [Y.]. Haar administratie en de helft van haar kleding liggen bij hem. Tijdens het huisbezoek zijn op het uitkeringsadres geen levensmiddelen aangetroffen, was de koelkast niet aangesloten en waren maar weinig kleding en toiletartikelen aanwezig. Verder is uit de bankafschriften gebleken dat appellante regelmatig in de omgeving van [Y.] pint. Uit de gegevens van het waterleidingbedrijf blijkt dat appellante nauwelijks water heeft verbruikt in de periode van februari 2009 tot en met januari 2012. Het verbruik bedroeg ongeveer 1 m³ per jaar. De omstandigheid dat appellante, naar zij stelt, in haar woning nooit gebruik maakt van de douche of het bad, kan geen verklaring zijn voor een dergelijk laag verbruik. Mede gelet op de omstandigheid dat appellante nauwelijks in staat was om de trap op en af te gaan, is het niet aannemelijk dat zij haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.3.
Appellante heeft gesteld dat zij bij het college wel degelijk melding heeft gemaakt van het feit dat zij regelmatig bij [X.] verbleef in verband met de verzorging die zij nodig had. Haar stelling vindt echter geen bevestiging in de stukken. Bij de aanvraag om bijstand heeft appellante opgegeven dat zij alleen woont op het uitkeringsadres. Bij het heronderzoek op
4 januari 2011 heeft appellante verklaard dat zij vier tot vijf dagen per week in Den Haag verblijft. Zij heeft niet gemeld dat zij elders haar hoofdverblijf had. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
4.4.
Het betoog van appellante dat geen sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [X.] treft geen doel, omdat het college dat niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet woont op het uitkeringsadres, zodat niet van belang is of appellante en [X.] een gezamenlijke huishouding voeren in [Y.].
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat appellante in de in geding zijnde periode niet woonde op het uitkeringsadres. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het college geen melding gemaakt. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld en is haar over de te beoordelen periode ten onrechte bijstand verleend. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de bijstand van appellante over deze periode in te trekken.
4.6.
Met betrekking tot de terugvordering heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, gelet op haar medische problematiek, haar gestrande huwelijk vol mishandeling en gebrekkige zelfredzaamheid. Deze omstandigheden leveren echter geen dringende redenen op in de zin van het beleid van het college met betrekking tot de terugvordering. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college geen aanleiding heeft gezien om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van dat beleid af te wijken.
4.8.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.W. Munneke

IJ