ECLI:NL:CRVB:2014:3328
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding na echtscheiding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 1 november 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats omdat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam stelde dat appellante en haar ex-echtgenoot, T. [S.], niet duurzaam gescheiden leefden en een gezamenlijke huishouding voerden na hun echtscheiding op 22 augustus 2012.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat er in de periode van 14 juli 2012 tot en met 22 augustus 2012 geen sprake was van duurzaam gescheiden leven, en dat er na de echtscheiding, gezien het gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en [S.] in haar woning, sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de bevindingen van het onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) voldoende waren om te concluderen dat appellante en [S.] in de genoemde periode niet duurzaam gescheiden leefden.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand werden gehandhaafd. De uitspraak benadrukt de criteria voor duurzaam gescheiden leven en gezamenlijke huishouding in het kader van de WWB, en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de feitelijke omstandigheden.