ECLI:NL:CRVB:2014:3421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
11-1875 WAO-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • P. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in bestuurlijke en rechterlijke fase met schadevergoeding

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 februari 2011, waarin zij betrokken was bij een geschil met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:935, het onderzoek heropend om een nadere uitspraak te doen over verzoeksters verzoek om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad heeft de Staat der Nederlanden, minister van Veiligheid en Justitie, als partij in de procedure aangemerkt. Zowel de Staat als het Uwv hebben afgezien van een schriftelijke uiteenzetting en de Raad heeft besloten het onderzoek ter zitting achterwege te laten.

De Raad heeft vastgesteld dat de procedure in totaal vijf jaar en een maand heeft geduurd, wat de vraag oproept of de redelijke termijn is overschreden. De beoordeling van de redelijke termijn is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder de complexiteit van de zaak en het procesgedrag van verzoekster. De Raad heeft in eerdere jurisprudentie vastgesteld dat de redelijke termijn voor procedures in drie instanties in beginsel niet overschreden is als deze niet langer dan vier jaar duurt. In dit geval is de redelijke termijn met een jaar en bijna een maand overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- voor verzoekster.

De Raad heeft verder vastgesteld dat de behandeling van het bezwaar door het Uwv meer dan zes maanden heeft geduurd en dat de periode van ontvangst van het beroepschrift tot de uitspraak van de Raad bijna vier jaar en zes maanden heeft geduurd. De Staat wordt veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan verzoekster en het Uwv tot betaling van € 500,-. De Raad heeft geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking gevonden. De uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en P. Boer als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 oktober 2014.

Uitspraak

11/1875 WAO-S
Datum uitspraak: 10 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te ̕[woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden, minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ̕ s-Gravenhage van 16 februari 2011, 09/7060, in het geding tussen verzoekster en het Uwv.
Bij uitspraak van 21 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:935 heeft de Raad op dit hoger beroep beslist. Daarbij heeft de Raad het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoekster om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
De Staat en het Uwv hebben afgezien van het geven van een schriftelijke uiteenzetting en refereren aan het oordeel van de Raad.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. In zijn uitspraak van 21 maart 2014 heeft de Raad vastgesteld dat de procedure vijf jaar en een maand heeft geduurd. Vastgesteld is dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
2.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding is gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De in overweging 2.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vast staat dat vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 25 februari 2009 tot de datum van de uitspraak van de Raad op 21 maart 2014, vijf jaar en bijna een maand zijn verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van verzoekster aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met een jaar en bijna een maand is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van driemaal € 500,-, dit is € 1.500,-.
2.4.
De behandeling van het bezwaar door het Uwv heeft ruim zes maanden geduurd en de periode vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift op 7 oktober 2009 tot aan de datum van de uitspraak van de Raad heeft vier jaar en bijna zes maanden geduurd. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoekster tot een bedrag van € 1.000,- en het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoekster tot een bedrag van € 500,-.
3. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling
aan verzoekster van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan verzoekster van een schadevergoeding tot een bedrag
van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter, in tegenwoordigheid van
P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) P. Boer

JS