Uitspraak
24 mei 2012, 11/2199 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van betrokkene tegen de minister van Veiligheid en Justitie inzake de toekenning van voorzieningen op basis van het Sociaal flankerend beleid. Betrokkene, werkzaam als complexbeveiliger in de Penitentiaire Inrichting Almere, was met ingang van 26 augustus 2009 aangewezen als fase-2-kandidaat. Op 12 november 2010 werd hij echter weer ingedeeld in fase 1, wat gevolgen had voor zijn aanspraken op voorzieningen. Betrokkene verzocht op 12 december 2010 om vergoeding van opleidingskosten en studieverlof voor een HBO-opleiding, maar zijn aanvraag werd afgewezen. De minister stelde dat er geen loopbaanafspraken waren gemaakt die voldeden aan de voorwaarden van artikel 59, vierde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond, maar de minister ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat er geen loopbaanafspraken waren en dat de afwijzing van de aanvraag van betrokkene voldoende gemotiveerd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2012 ongegrond. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,-. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 6 februari 2014.