ECLI:NL:CRVB:2014:3553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
13-2015 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing uitkering op grond van de Wet WIA wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) te verlenen. Appellant was van mening dat hij meer dan 35% arbeidsongeschikt was, maar het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 27 juli 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

Tijdens de zitting op 22 september 2014 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. B.J. Visser, zijn standpunt toegelicht. Hij voerde aan dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, niet medisch geschikt voor hem waren. Appellant stelde dat zijn visus slechter was dan door de verzekeringsarts was aangenomen, wat zou leiden tot verdergaande beperkingen. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift de eerdere beslissing verdedigd en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.

De Raad heeft de argumenten van appellant en het Uwv zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de geselecteerde functies medisch passend zijn voor appellant. De door appellant overgelegde medische informatie leidde niet tot een ander oordeel. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2015 WIA
Datum uitspraak: 3 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 maart 2013, 12/5154 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere (medische) stukken ingediend.
Het Uwv heeft op die stukken geageerd en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 september 2014 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2014. Appellant is verschenen met bijstand van mr. B.J. Visser. Het Uwv heeft zich, met voorafgaande schriftelijke kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 18 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 27 juli 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 21 september 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Aan de hand van deze door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen heeft de bezwaararbeidsdeskundige na onderzoek geconcludeerd dat appellant in medisch opzicht geschikt is te achten voor de functies van productiemedewerker industrie, productiemedewerker metaal- en elektroindustrie en samensteller metaalwaren. De rechtbank heeft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en appellant geschikt geacht voor deze aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies.
3.1
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd er niet van overtuigd te zijn dat de geduide functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, voor hem in medisch opzicht geschikt zijn te achten. Appellant heeft aangekondigd dit standpunt met een beoordeling door een onafhankelijke arbeidskundige te zullen onderbouwen. Appellant heeft ter zitting, onder verwijzing naar de door hem overgelegde (medische) stukken, gesteld dat zijn visus slechter is dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen en daardoor verdergaande beperkingen heeft dan thans in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is vastgesteld. Derhalve kan appellant naar zijn opvatting de geselecteerde functies niet vervullen.
3.2
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1
Terecht en op juiste gronden heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) onzorgvuldig te achten. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat de verzekeringsarts appellant op zijn spreekuur heeft gezien en de reeds voorhanden zijnde informatie van de huisarts en de behandelend oogarts van appellant op kenbare wijze bij zijn beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant visusklachten ondervindt, omdat hij rechts blind is, waardoor hij een deel van het rechtergezichtsveld mist, en zijn visus links 0.5-0.6 is. Als gevolg hiervan geldt een beperking met betrekking tot het verrichten van arbeid, die de verzekeringsarts in de FML heeft opgenomen. Appellant is hiermee aangewezen op arbeid waarbij goede visuele controle en inspanning niet aan de orde zijn. Arbeid waarbij voertuigen bestuurd worden, moeten dientengevolge eveneens vermeden worden.
De door appellant in hoger beroep overgelegde (medische) informatie van de huisarts, oogarts en optometrist leidt niet tot een ander oordeel. De Raad wijst in dit verband op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 september 2014. Gelet op diens commentaar, dat appellant onvoldoende heeft weersproken, geeft de overgelegde informatie geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
4.2
Voorts heeft de rechtbank terecht de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid gewezen op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 september 2012. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. De hoger beroepsgrond dat de functie van productiemedewerker industrie ongeschikt voor appellant is, omdat - anders dan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gesteld - in deze functie wel degelijk een elektrische palletwagen bestuurd dient te worden, hetgeen appellant gezien zijn beperkte visus naar zijn mening niet zou kunnen, slaagt niet. Deze stelling, enkel gebaseerd op eigen wetenschap van appellants gemachtigde, is onvoldoende om het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Anders dan is aangekondigd, heeft appellant zijn standpunt ter zake immers niet met een andersluidende visie van een arbeidsdeskundige onderbouwd. Ook uit de door appellant in hoger beroep overgelegde (medische) informatie blijkt niet dat appellant niet in staat is de geduide functies te verrichten.
4.3
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van
V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
3 november 2014.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) V. van Rij

CVG