ECLI:NL:CRVB:2014:3592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
13-2011 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • G. van Zeben-de Vries
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de indicatie voor zorg op basis van somatische en psychische klachten

In deze zaak heeft appellante, in verband met haar lichamelijke en psychische klachten, een aanvraag ingediend bij het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) voor verlenging van de indicatie voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). CIZ heeft in eerste instantie een indicatie gesteld voor persoonlijke verzorging en begeleiding, maar heeft deze later herzien en de indicatie ingetrokken. De medisch adviseur van CIZ concludeerde dat appellante op basis van haar somatische klachten in staat is om zelfstandig voor zichzelf te zorgen, wat door de rechtbank in eerste aanleg werd betwist. De rechtbank oordeelde dat CIZ onvoldoende onderzoek had gedaan naar de behandelgeschiedenis van appellante en dat de medisch adviseur geen informatie had opgevraagd bij de psychiater die appellante in het verleden had behandeld. Desondanks werd de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat de rechtbank vond dat de conclusie van de medisch adviseur voldoende gemotiveerd was.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald en aangevoerd dat zij wel degelijk beperkingen heeft die haar in staat stellen om zelfstandig te functioneren. De Raad voor de Rechtspraak heeft de overwegingen van de rechtbank volledig overgenomen en voegde hieraan toe dat appellante in hoger beroep geen nieuwe gegevens heeft overlegd die de conclusie van de medisch adviseur zouden ondermijnen. De Raad concludeerde dat de medisch adviseur voldoende onderbouwd had aangetoond dat appellante in staat is om zelfstandig voor zichzelf te zorgen en dat de eerdere indicatie voor zorg niet langer gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het beroep van appellante af.

Uitspraak

13/2011 AWBZ
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
5 maart 2013, 12/5591 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Centrum indicatiestelling zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2014. Voor appellante is
mr. Van Willigen verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.E. Koedood.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft in verband met haar lichamelijke en psychische klachten op
28 februari 2012 bij CIZ een aanvraag ingediend om verlenging van de indicatie voor zorg die zij op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ontving.
1.2.
CIZ heeft bij besluit van 2 april 2012 een indicatie gesteld voor de zorgfuncties persoonlijke verzorging, klasse 3, en begeleiding groep, klasse 4, voor de periode van
30 maart 2012 tot en met 29 maart 2027.
1.3.
Bij besluit van 2 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaar tegen het besluit van 2 april 2012 ongegrond verklaard en dat besluit vervangen door een nieuw indicatiebesluit. Bij dit nieuwe besluit heeft CIZ de einddatum van de indicatie gesteld op
13 november 2012. Aan dit besluit is, onder verwijzing naar een advies van de medisch adviseur van CIZ, ten grondslag gelegd dat gelet op artikel 2 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) geen aanspraak op begeleiding bestaat omdat er voor de psychische klachten van appellante een voorliggende behandeling op grond van de Zorgverzekeringswet is. Voorts is er volgens CIZ ook geen aanspraak op persoonlijke verzorging aangezien appellante gelet op het advies van de medisch adviseur de zelfzorg op medische gronden zelfstandig moet kunnen uitvoeren. Gezien de aard van de aandoeningen, zowel psychisch als lichamelijk, is bewegen aangewezen en noodzakelijk. In die zin is hulp antirevaliderend. De einddatum van de indicatie is gesteld op zes weken na de datum van het bestreden besluit om appellante te kunnen laten wennen aan de nieuwe situatie waarin appellante geen aanspraak heeft op AWBZ-zorg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen. De medisch adviseur van CIZ heeft ten onrechte geen informatie opgevraagd bij de psychiater die appellante in 2010 heeft behandeld. Indien onduidelijk is in hoeverre de behandeling van appellante door haar psychiater in verband met posttraumatische stressstoornis (PTSS), depressie en angststoornis is afgerond, zoals de medisch adviseur in zijn advies van
5 juli 2012 heeft opgemerkt, dan ligt het naar het oordeel van de rechtbank op zijn weg hiernaar nader onderzoek te verrichten. Deze informatie is immers van belang voor de vraag of er nog behandelmogelijkheden voor appellante zijn en of er een voorliggende voorziening is zoals CIZ in het bestreden besluit heeft gesteld. Het bestreden besluit berust dan ook op onvoldoende onderzoek. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand te laten. De rechtbank heeft daartoe overwogen - samengevat - dat de conclusie van de medisch adviseur, dat appellante op basis van haar somatische klachten geen beperkingen heeft waardoor zij zich niet zelfstandig kan verzorgen, voldoende is gemotiveerd. Appellante heeft dit standpunt van de medisch adviseur niet met objectieve verifieerbare gegevens weerlegd, hetgeen ook geldt voor het standpunt van de medisch adviseur dat persoonlijke verzorging bij appellante antirevaliderend zal werken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de medisch adviseur voldoende gemotiveerd dat de verklaring van de behandelaars die appellante in het verleden voor haar psychische problemen hebben behandeld niet voldoende is om aan te nemen dat appellante uitbehandeld is. Ook dit standpunt van de medisch adviseur is niet met objectieve verifieerbare gegevens weerlegd.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daartoe samengevat het volgende aangevoerd. Zij stelt zich op het standpunt dat op basis van haar somatische klachten wel is aan te nemen dat zij beperkingen heeft waardoor zij zich niet zelfstandig kan verzorgen. Voorts moet op basis van de brief van 5 december 2012 van de arts die haar heeft behandeld, A. Erikli, worden aangenomen dat zij voor haar psychische klachten is uitbehandeld. Erikli heeft bij zijn oordeel dat het geen zin heeft om appellante verder te behandelen betrokken dat appellante oud en bejaard is. De door de medisch adviseur aangedragen optie van behandeling door een psychiater die is gespecialiseerd is in de behandeling van ouderen, is dus door Erikli impliciet als niet zinvol aangemerkt. De visie van de behandelend arts dient naar de mening van appellante meer gewicht in de schaal te leggen dan het op theorie gebaseerde standpunt van een medisch adviseur die haar nooit gezien heeft. Verder heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte aangenomen dat zij alleen als zij uitbehandeld is aanspraak zou kunnen maken op begeleiding individueel of begeleiding groep. Tenslotte voert appellante aan dat de indicatie voor begeleiding groep pas beëindigd had mogen worden op het moment dat de behandeling tot een daadwerkelijke verbetering van de klachten had geleid. Ter zitting is daaraan toegevoegd dat de in het bestreden besluit gegeven termijn van zes weken aan appellante te kort is om zich onder behandeling te laten stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad kan zich geheel verenigen met de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
4.2.
Appellant heeft ook in hoger beroep geen gegevens verstrekt die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van het door de medisch adviseur ingenomen standpunt dat appellante in staat is de zelfzorg zelfstandig uit te voeren.
4.3.
Het betoog van appellante dat uit de brief van 5 december 2012 van Erikli volgt dat zij voor haar psychische klachten is uitbehandeld, slaagt niet. De medisch adviseur van CIZ heeft in zijn advies van 8 januari 2013 verwezen naar een recente multidisciplinaire richtlijn van het Trimbosinstituut voor de behandeling van angststoornissen en heeft goed onderbouwd en inzichtelijk aangegeven waarom de behandeling die appellante tot dan toe heeft ondergaan in meerdere opzichten niet volledig en adequaat is geweest. Verder heeft de medisch adviseur bij zijn oordeel dat behandeling door een psychiater, gespecialiseerd in de behandeling van ouderen, een mogelijkheid is, betrokken dat de problematiek van appellant niet in haar jeugd is ontstaan maar na verlieservaringen rond 1999. In het licht van dit medisch advies is de brief van 5 december 2012 van Erikli, waarin geconcludeerd wordt dat appellante is uitbehandeld, onvoldoende onderbouwd. Appellante heeft het standpunt van de medisch adviseur van
8 januari 2013 dan ook onvoldoende onderbouwd weerlegd.
4.4.
De rechtbank heeft, anders dan namens appellante is aangevoerd, niet geoordeeld dat appellante alleen aanspraak zou kunnen maken op begeleiding indien zij uitbehandeld is. CIZ heeft in het verweerschrift in hoger beroep uiteengezet dat naast behandeling een indicatie voor begeleiding individueel kan worden gesteld indien aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan.
4.5.
De stelling van appellante dat de in het bestreden besluit gegeven termijn van zes weken voor haar te kort is geweest om zich onder behandeling te laten stellen, is niet met feiten onderbouwd en slaagt daarom niet. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat behandeling niet onmiddellijk tot een verbetering van de klachten zou kunnen leiden.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) W. de Braal

RH