ECLI:NL:CRVB:2014:3617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
13-3341 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand met terugwerkende kracht wegens tijdige aanvraag levensonderhoud

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante had bijzondere bijstand aangevraagd over de periode van 1 september 2010 tot 1 mei 2011, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had deze aanvraag afgewezen. De Raad oordeelde dat appellante tijdig een aanvulling levensonderhoud op haar inkomsten had kunnen aanvragen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het verlenen van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigden.

De feiten van de zaak zijn als volgt: appellante was tot 28 februari 2009 werkzaam bij de gemeente Rotterdam en ontving aansluitend bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college beëindigde de bijstand per 1 juni 2010 omdat appellante een hoger inkomen uit arbeid had. Na een periode van werkloosheid en een aanvraag voor een WW-uitkering, vroeg appellante op 10 februari 2011 om aanvullende bijstand. Het college kende bijstand toe vanaf 10 februari 2011, maar weigerde bijstand met terugwerkende kracht.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging. Appellante stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een terugwerkende kracht rechtvaardigden, maar de Raad oordeelde dat appellante had kunnen weten dat zij recht had op bijstand en dat zij eerder een aanvraag had kunnen indienen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen voor bijstand en de verantwoordelijkheid van de aanvrager om tijdig actie te ondernemen.

Uitspraak

13/3341 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 mei 2013, 12/3961 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Berkouwer en M. Taminiau van de belangenvereniging ID Rotterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was tot 28 februari 2009 werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst bij de gemeente Rotterdam in het kader van de Instroom/Doorstroom-Regeling. Aansluitend, met ingang van 1 maart 2009 heeft het college aan appellante aanvullend bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) verleend. Het college heeft de bijstand met ingang van 1 juni 2010 weer beëindigd omdat het inkomen uit arbeid van appellante vanaf dat moment hoger lag dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Appellante had in augustus 2010 drie verschillende werkgevers. Zij was werkzaam in de schoonmaak, in de kinderopvang en in de thuiszorg.
1.2.
In verband met de beëindiging van haar dienstverband bij [schoonmaakbedrijf], vroeg appellante op 30 september 2010 bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) een uitkering aan op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante ging vervolgens voor zes weken met vakantie in Suriname. Tijdens haar vakantie hield het [kinderopvangbedrijf] op te bestaan, als gevolg waarvan appellante ook deze baan verloor. Appellante vernam eind december 2010 mondeling van het UWV dat zij alleen recht op een WW-uitkering zou hebben over haar verloren arbeidsuren bij [schoonmaakbedrijf] omdat zij bij werkgever [kinderopvangbedrijf] korter dan 26 weken had gewerkt. Het formele besluit hierover van het UWV heeft appellante op 27 juni 2011 ontvangen. In januari 2011 ontving appellante een eerste voorschot op haar WW-aanvraag.
1.3.
Op 10 februari 2011 heeft appellante zich gemeld voor aanvullende bijstand. Appellante verzocht om bijstand over de periode van september 2010 tot maart 2011. Bij besluit van
13 april 2011 heeft het college met ingang van 10 februari 2011 tot en met 28 februari 2011 bijstand toegekend. Het tegen de ingangsdatum gemaakte bezwaar heeft het college ongegrond verklaard.
1.4.
Op 4 november 2011 heeft appellante zich opnieuw voor aanvullende bijstand gemeld met ingang van 30 september 2011 omdat zij vanaf deze datum minder uren is gaan werken. Bij brieven van 19 en 23 december 2011 heeft appellante deze aanvraag nader gemotiveerd en daarbij, voor zover van belang, verzocht om bijstand te verstrekken over de periode van
1 september 2010 tot 1 mei 2011 als aanvulling op haar in deze periode verworven inkomsten. Bij besluit van 26 januari 2012 heeft het college aan appellante aanvullend bijstand verleend met ingang van 4 november 2011. Het college achtte geen reden aanwezig om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen.
1.5.
Appellante heeft op 21 februari 2012 de thans in geding zijnde aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de WWB ingediend. De bijzondere bijstand is aangevraagd als overbrugging in de kosten van bestaan over de periode van 1 september 2010 tot 1 mei 2011.
1.6.
Bij besluit van 2 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 augustus 2012 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante tijdig een aanvulling levensonderhoud op haar inkomsten had kunnen aanvragen en geen reden bestaat om alsnog met terugwerkende kracht over de periode van 1 september 2010 tot 1 mei 2011 bijzondere bijstand toe te kennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bijstand kan worden verstrekt over een periode voorafgaand aan de datum van de aanvraag.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat wel sprake is van bijzondere omstandigheden om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen. Appellante kon destijds immers niet weten dat recht op bijstand zou kunnen bestaan. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft M. Taminiau ter zitting van de Raad een resumé gegeven van de feiten en omstandigheden ten aanzien van appellante die hebben gespeeld vanaf 1 maart 2009 tot de datum waarop de in geding zijnde aanvraag is ingediend. Appellante heeft benadrukt dat heel lang onduidelijkheid heeft bestaan over de omvang van haar recht op WW-uitkering. Ten slotte verzocht appellante om schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bijstand kan worden verleend met terugwerkende kracht.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 18 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6751) betreffende de toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen bijzondere omstandigheid die het verlenen van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht over de periode van 1 september 2010 tot
1 mei 2011 rechtvaardigt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellante gelet op de onduidelijkheid die zij had over de uitkomst van haar in september 2010 ingediende
WW-aanvraag zekerheidshalve naast deze uitkering ook bijstand had kunnen aanvragen en dat de gevolgen van haar keuze om eerst ter zake van de omvang van haar aanspraken op grond van de WW door middel van een bezwaarprocedure duidelijkheid te verkrijgen alvorens aanvullende bijstand over de periode in geding aan de vragen, voor haar rekening en risico moet worden gelaten. Daarbij komt dat appellante al in december 2010 wist dat zij slechts een WW-uitkering zou ontvangen in verband met de verloren arbeidsuren bij
[schoonmaakbedrijf]. Appellante heeft ook op basis van de vanaf januari 2011 ontvangen
WW-voorschotten kunnen inschatten hoeveel haar WW-uitkering zal bedragen. Appellante had dan ook redelijkerwijs de in geding zijnde aanvraag om een overbruggingsuitkering eerder kunnen indienen. Niet is gebleken dat appellante buiten staat was om tijdig een aanvraag om bijzondere bijstand in te (laten) dienen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.5.
Gelet op 4.4 bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellante zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.R. Schuurman

HD