ECLI:NL:CRVB:2014:3653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2014
Publicatiedatum
10 november 2014
Zaaknummer
13-1473 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg, was van mening dat zijn medische beperkingen niet correct waren beoordeeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat de appellant met ingang van 2 januari 2012 geen recht had op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er geen sprake was van een onvolledig of onzorgvuldig medisch onderzoek.

De Raad overwoog dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische beperkingen van de appellant niet waren onderschat. De Raad benadrukte dat het bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid niet alleen gaat om de gestelde diagnose, maar vooral om de in aanmerking genomen beperkingen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de rapportage van de verzekeringsarts voldoende inzichtelijk was en dat de bezwaarverzekeringsarts de relevante informatie had betrokken in zijn beoordeling. De Raad concludeerde dat de werkwijze van het Uwv niet in strijd was met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en dat de appellant in de bezwaarschriftenfase zijn standpunt volledig had kunnen naar voren brengen. De uitspraak werd gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van griffier J.R. van Ravenstein.

Uitspraak

13/1473 WIA
Datum uitspraak: 17 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 januari 2013, 12/1121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Nix, hoger beroep ingesteld
.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2014. Appellant is - met bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 24 november 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat er voor appellant met ingang van 2 januari 2012 ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geen recht is ontstaan op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is
.
1.2.
Bij besluit van 20 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 november 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat geen sprake is van een onvolledig of onzorgvuldig medisch onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De conclusies die zijn getrokken door de laatstgenoemde verzekeringsarts acht de rechtbank voldoende inzichtelijk. Dat deze verzekeringsarts in beroep een nadere toelichting heeft gegeven op zijn eerdere rapport maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een motiveringsgebrek in de besluitvorming, nu de rechtbank de toelichting heeft gevraagd vanwege een gebrek aan specifieke kennis aan haar kant op het gebied van psychische beperkingen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de Ziektewetrapportage van 26 juli 2012 geen betrekking heeft op de datum in geding. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de toelichting van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen in de geduide functies toereikend kan worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de functies dan ook terecht voor appellant geschikt geacht.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak appellant niet kunnen volgen met betrekking tot zijn stelling dat sprake is van een onvolledig onderzoek door de verzekeringsarts. Daartoe heeft zij het volgende overwogen. “De rapportage van de verzekeringsarts is weliswaar opgesteld voordat de gevraagde informatie van I-psy en Reade werd ontvangen, maar de verzekeringsarts heeft de ontvangen informatie wel beoordeeld op het moment dat deze werd ontvangen. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens de in de informatie van I-psy en Reade genoemde diagnose overgenomen. De rechtbank is van oordeel dat voor zover al zou kunnen worden gezegd dat de verzekeringsarts onzorgvuldig heeft gehandeld door in eerste instantie een rapportage op te stellen zonder te wachten op de opgevraagde informatie, dit gebrek is hersteld door de bezwaarverzekeringsarts die de informatie wel heeft betrokken in zijn rapportage. Deze werkwijze past bij een volledige heroverweging in bezwaar.” Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door het Uwv gehanteerde werkwijze niet in strijd komt met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste dat besluiten zorgvuldig dienen te worden voorbereid. Nu (ook) de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bij de behandelend artsen ingewonnen informatie bij zijn beoordeling heeft betrokken voldoet de besluitvorming aan het even vermelde zorgvuldigheidsvereiste. Daarbij wordt van belang geacht dat appellant in de bezwaarschriftenfase, waar een volledige heroverweging heeft plaats gevonden, ten volle zijn standpunt naar voren heeft kunnen brengen ook met betrekking tot de door de verzekeringsarts ingewonnen informatie. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat appellant in zijn belangen is geschaad.
4.2.
Terecht en op basis van een juiste motivering heeft de rechtbank geconcludeerd dat op grond van de beschikbare gegevens niet is gebleken dat de medische beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid door het Uwv zijn onderschat. Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit is juist. Daaraan voegt de Raad nog toe dat bij de vraag naar de aanwezigheid en mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen het niet zozeer gaat om de gestelde diagnose, als wel om de in aanmerking genomen beperkingen. In dat licht moet ook de vraagstelling van de rechtbank over het verschil in diagnosestelling worden gezien. De toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen verschil aan inzicht bestaat over de aard en ernst van de klachten tussen de behandelaars van appellant en de verzekeringsarts, anders dan de naamgeving van de diagnose, is door de rechtbank terecht gevolgd en kan niet leiden tot het oordeel dat er sprake was van een motiveringsgebrek. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat er reden is voor twijfel over de bij hem door de betrokken verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid als is neergelegd in de FML.
4.3.
Er is evenmin grond voor twijfel aan de medische geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies. Ook ten aanzien daarvan dient het oordeel van de rechtbank te worden onderschreven.
4.4.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) J.R. van Ravenstein

QH