Uitspraak
.
.
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg, was van mening dat zijn medische beperkingen niet correct waren beoordeeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat de appellant met ingang van 2 januari 2012 geen recht had op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er geen sprake was van een onvolledig of onzorgvuldig medisch onderzoek.
De Raad overwoog dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische beperkingen van de appellant niet waren onderschat. De Raad benadrukte dat het bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid niet alleen gaat om de gestelde diagnose, maar vooral om de in aanmerking genomen beperkingen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de rapportage van de verzekeringsarts voldoende inzichtelijk was en dat de bezwaarverzekeringsarts de relevante informatie had betrokken in zijn beoordeling. De Raad concludeerde dat de werkwijze van het Uwv niet in strijd was met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en dat de appellant in de bezwaarschriftenfase zijn standpunt volledig had kunnen naar voren brengen. De uitspraak werd gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van griffier J.R. van Ravenstein.