ECLI:NL:CRVB:2014:3756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2014
Publicatiedatum
17 november 2014
Zaaknummer
13-2194 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

Op 3 november 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond was verklaard. Dit besluit hield in dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij per 20 september 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

Appellant, die eerder als [naam functie] had gewerkt, had zijn werkzaamheden gestaakt vanwege rugklachten en had in oktober 2010 een heupartroplastiek ondergaan. In februari 2013 had hij een hartinfarct gehad. Het Uwv had hem in februari 2013 een WIA-uitkering toegekend, maar later vastgesteld dat hij niet meer aan de voorwaarden voldeed. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

In hoger beroep heeft appellant medische en arbeidskundige gronden aangevoerd, waarbij hij stelde dat zijn klachten ernstig werden miskend. Hij betoogde dat zijn rugklachten hem zodanig beperkten dat hij de door het Uwv geduide functies niet kon vervullen. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Raad heeft de gronden van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat deze voornamelijk een herhaling waren van eerdere argumenten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld op basis van het rapport van de verzekeringsarts, waarin de medische beperkingen van appellant adequaat waren beoordeeld. De Raad bevestigde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/2194 WIA
Datum uitspraak: 3 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 maart 2013, 12/10381 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2014. Appellant noch zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie], welke arbeid hij op
26 september 2010 heeft gestaakt in verband met rugklachten, uitstralend naar zijn rechterbeen. Op 25 oktober 2010 is een spoed heupartroplastiek rechts uitgevoerd. In februari 2013 heeft appellant een hartinfarct gehad. Het Uwv heeft hem met ingang van februari 2013 een uitkering een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
2. Bij het bestreden besluit van 30 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van Wet WIA is ontstaan, omdat hij met ingang van
20 september 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 1 oktober 2012 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Appellant heeft naar voren gebracht dat de ernst van zijn klachten wordt miskend. Hij acht zich met name door zijn rugklachten, uitstralend naar beide benen, zowel bij zitten als bij staan en lopen zodanig ernstig beperkt dat hij de door het UWV geduide functies niet kan verrichten. Appellant heeft voorts benadrukt dat zijn aandoening een chronisch pijnsyndroom is zonder duidelijke oorzaak. Appellant is van mening dat hij al met ingang van 20 september 2012 in aanmerking moet worden gebracht voor een WIA-uitkering.
4.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
5.1.
De hoger beroepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
5.2.
Voor zover die gronden betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid beslissende betekenis toegekend aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 september 2012, waarin niet alleen de klachten van appellant maar ook gegevens afkomstig van de behandelende sector in de beoordeling zijn betrokken. Ook de Raad ziet in hetgeen van de kant van appellant is gesteld, geen grond de juistheid de medische beperkingen die in de functionele mogelijkhedenlijst van 26 juni 2012 zijn neergelegd, in twijfel te trekken. Het feit dat appellant naar aanleiding van zijn aanvraag op 14 mei 2013 een rolstoelvoorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning is toegekend maakt dit niet anders, omdat het bij die toekenning niet gaat om de beperkingen van appellant op de datum die in dit geding aan de orde is (20 september 2012).
5.3.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen moet worden vastgesteld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, terecht als voor appellant in medisch opzicht passend zijn aangemerkt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de bij die functies voorkomende signaleringen door de arbeidsdeskundige afdoende toegelicht.
5.4.
De overwegingen 5.1 tot en met 5.3 leiden tot het oordeel dat Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant per 20 september 2012 geen recht is ontstaan op een
WIA-uitkering. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2014.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) V. van Rij

QH